Studies in Genesis – De tolédoth in Genesis

In Genesis 2:4 vinden we aan het eind van het scheppingsverhaal, en aan het begin van de verdere verhalen, van wat er in het begin op aarde gebeurde, een overgangszin, in verschillende vertalingen als volgt vertaald:

HSV – Dit is wat uit de hemel en de aarde voortkwam, toen zij geschapen werden
NBG – Dit is de geschiedenis van de hemel en de aarde, toen zij geschapen werden.
NBV21 – Dit is de geschiedenis van de hemel en de aarde, zo werden ze geschapen.

Het woord voor “geschiedenis” is hier tolédoth, een woord dat is afgeleid van jalad, “voortbrengen”. Sommige vertalingen willen dit dan ook letterlijk weergeven als “geslachten”, “wat voortkwam uit” (HSV) of “geboorten” (Naardense Bijbel), maar dat leidt, zeker hier, tot een erg vreemde vertaling. Wat betekent dit woord? Hoe kunnen we het het beste vertalen?

Het woord komt 13 maal voor in Genesis, en lijkt het boek te verdelen in delen die steeds een nieuwe hoofdpersoon hebben. Met uitzondering van 2:4, slaat de term steeds op personen. Bij de aartsvaderen is het typisch zo dat als we “dit zijn de tolédoth van X” lezen, dat dan direct daarvoor de vader van X is gestorven, en dat het gedeelte eindigt met de dood van X zelf. Zo vinden we in 25:12 “dit zijn de tolédoth van Ismaël”, nadat we hebben gelezen over de dood van Abraham, en eindigt het gedeelte met de dood van Ismaël zelf. Zo lijkt het een term die wijst op de tijd dat een zoon, na het overlijden van de vader, stamhoofd, hoofd van de familie wordt, totdat hij zelf komt te overlijden. Als we in 25:19 lezen over “de tolédoth van Izaak” gaat dat ook over de tijd dat Izaak hoofd van de familie is. Het verhaal dat we lezen gaat vervolgens over zijn zonen Jakob en Esau, maar in die tijd was hij het hoofd. En in 37:2 lezen we over “de tolédoth van Jakob” als het gaat over zijn zonen en het verhaal van Jozef. In al die tijd is Jakob het hoofd van de familie.

Buiten de verhalen van de aartsvaders lijkt het woord in betekenis wat verruimd te zijn. Daar vinden we het geregeld bij genealogieën, die niet meer zozeer het verhaal beschrijven waar de betreffende persoon hoofd van de familie was. Het lijkt dan te zijn verbreed naar de betekenis van “familiegeschiedenis” of, in Gen 2:4, nog abstracter, de “geschiedenis van” of “dat wat voortkomt uit hemel en aarde”. Maar in alle gevallen slaat “dit zijn de tolédoth van X” op wat X en zijn nakomelingen doen, niet hoe X zelf werd geboren.

Buiten Genesis komt het woord vooral voor als aanduiding voor de nakomelingen van een familie of stam, vooral bij lange lijsten van generaties en afstammelingen, zoals in Exo 6:16 of Num 1:20.

Wat is een woord waarmee je tolédotop al deze plaatsen kunt vertalen? Enkele Engelse vertalingen proberen het woord consequent met “generatie” weer te geven. Dat lukt vrij aardig, en komt in de buurt van de betekenis, maar er is een ander Hebreeuws woord, dor, dat echt “generatie”, mensen met grofweg dezelfde leeftijd, mensen die in dezelfde tijd leven, betekent, en ons woord betekent dat niet precies. Op een aantal plekken zou “genealogie” passen, maar niet in de verhalen van de aartsvaderen. Voor die verhalen zou “geschiedenis” redelijk goed passen, ermee rekening houdend dat de geboorte nooit is inbegrepen bij iemands tolédoth. Daarom is “wordingsgeschiedenis” ook niet toepasselijk. “Familiegeschiedenis” is dan weer passender, maar inderdaad alleen te gebruiken bij de aartsvaders.

De beste optie lijkt om de Herziene Statenvertaling te volgen, die op alle andere plekken dan Genesis 2:4 “afstammelingen” vertaalt. Dat botst niet met andere woorden, past goed bij de betekenis vanuit de wortel en past overal waar het voorkomt. Alleen Genesis 2:4 blijft dan lastig, omdat “afstammeling” in het Nederlands altijd duidt op afstamming van mensen, tenzij het figuurlijk gebruikt is. Maar zo lijkt het Hebreeuws, op Genesis 2:4 na, ook gebruikt te zijn, dus wellicht is het ook daar figuurlijk.

Een bijkomend voordeel is dat dan de link naar het nieuwe testament ineens ook duidelijker wordt. In Genesis 5:1 heeft het Hebreeuws séfer tolédoth, “het geschrift van de afstammelingen”, als de afstammelingen van Adam besproken worden. De Oude Griekse vertaling, de Septuagint, die vaak in het Nieuwe Testament geciteerd wordt, zet dat over als biblos geneseōs, “boekrol van afstamming”. Dat zijn precies de openingswoorden van Matteüs 1: 

1 De boekrol van de afstamming van Jezus Christus, de Zoon van David, de Zoon van Abraham.

Daarmee wil Matteüs gelijk Jezus Christus neerzetten. Met biblos geneseōs, “boekrol van afstamming”, klinkt de echo van Genesis 5, en wordt Jezus herkend als een afstammeling van Adam, en daarmee heeft Hij iets gemeen met ons allemaal. Maar niet alleen van Adam, zoals wij allemaal, Hij is ook de Zoon van David, de Zoon van Abraham, de Zoon dus, van de belofte. Meteen in de eerste regel maakt Matteüs zo al zijn punt over wie Jezus was, en wat Zijn komst voor ons allemaal betekende.

Deel met anderen