Een voorbeeld dat vaak gegeven is om te laten zien dat een letterlijke vertaling zoals de NCV beter is en beter de betekenis naar voren haalt, is de frase die we bijvoorbeeld vinden in Gal 2:
De meeste moderne vertalingen hebben hier niet het geloof van, maar in Christus Jezus. Het is nogal een verschil. Waardoor zijn we nu gered, door ons geloof, of zelfs niet dat, is het allemaal Zijn werk, Zijn geloof? In het commentaar bij dit vers in de app bespreek ik de voors en tegens van de verschillende opties:
Als we bestuderen hoe in het Grieks wordt uitgedrukt ergens in te geloven, dan wordt meestal een voorzetsel gebruikt, zoals met eis hier verderop in het vers in wij geloven in Christus Jezus en in bijv. Mat 18:6; Mar 9:42; Fil 1:29; Kol 2:5, of met en in 3:26, het geloof in Christus Jezus, net als in bijv. Mar 1:15; Kol 1:4; Met een ander voorzetsel, epi, gaat de betekenis meer richting vertrouwen op, zoals in Mat 27:42; Mar 10:24; Luk 24:25; Joh 3:15; 1Tim 1:16 etc., al is er in het Grieks geen verschil tussen geloven en vertrouwen. Ook als het gecombineerd wordt met de 3e naamval, kan het geloven in iets of iemand betekenen, zoals in bijv. Joh 2:22; 6:30.
Met de 2e naamval, die we ook hier hebben, wordt meestal juist bezit of oorsprong aangeduid, zodat je kunt spreken over iemands geloof, zoals in bijv. Mat 9:2; Mar 2:5; Luk 5:20; Rom 1:8; 4:12. Dat is ook hoe we het hier kunnen interpreteren, het geloof van Christus. Maar de vertaling “het geloof in Christus” is hier niet onmogelijk. Deze betekenis wordt dus vooral door andere constructies uitgedrukt, maar komt een enkele keer ook met de tweede naamval voor, zoals in Hand 3:16; Kol 2:12; 2Thes 2:13. Voor de kenners: dit is de grammaticale keuze tussen de zo genoemde objectieve en subjectieve genitivus.
Tegen de huidige vertaling kan worden ingebracht dat buiten deze frase om, “het geloof in/van Christus”, van Christus nooit wordt gezegd dat Hij geloof of vertrouwen had. Het werkwoord pisteuō, geloven, wordt niet gebruikt in combinatie met Christus of Jezus. Ook alle vroege kerkvaders, die Grieks spraken en schreven, lijken de frase opgevat te hebben als “geloof in Christus”. Ook de weergave van de Statenvertaling met “van” moet niet noodzakelijk uitgelegd worden als bezit, maar kan op dezelfde wijze als het Grieks naar beide kanten toe uitgelegd worden.
Een derde optie, die tegenwoordig onder veel onderzoekers de voorkeur krijgt, ligt niet in een andere vertaling van de 2e naamval, maar van het woord voor “geloof”, pistis. bij ons betekent “geloof” vooral een bepaald gegeven voor waar houden, maar in het Grieks is de betekenis breder. Het kan ook “vertrouwen” en zelfs “trouw” betekenen. Dan gaat het hier misschien wel over de “trouw van Christus” wat ervoor gezorgd heeft dat wij rechtvaardig geworden zijn (vergelijk Zijn gehoorzaamheid, Rom 5:15-19). Dit ligt in betekenis dicht tegen “geloof van Christus” aan.
We zien in het commentaar dat het niet alleen om “van”/”in” gaat, maar ook om de betekenis van het woord voor “geloof”, pistis, en de andere woorden uit de woordfamilie. In steeds meer nieuwe onderzoeken opperen wetenschappers dat ons woord “geloof”, dat in bijna alle vertalingen deze woordgroep op de meeste plekken vertaalt, de lading van het woord eigenlijk maar slecht dekt, dat we veel meer richting “vertrouwen” en “trouw” moeten denken. Tijd dus om eens een uitgebreide woordstudie te doen naar de betekenis van dit woord.
De betekenis in het Oud-Grieks
Zoals elke uitgebreide woordstudie naar een Grieks woord, beginnen we ook nu in het Oud-Grieks, om te kijken wat het woord daar betekende. De pist-woordgroep stamt af van een element dat ook terugkomt in het woord peithō, wat in het Nieuwe Testament met “overtuigen” vertaald is, maar oorspronkelijk iets als “(iemand laten) vertrouwen op” betekende. Op eenzelfde manier betekende pistos oorspronkelijk “betrouwbaar” en “vertrouwend”, terwijl pistis “vertrouwen”, “zekerheid”, maar ook “betrouwbaarheid”, “verzekering”, en het bijbehorende werkwoord, pisteuō, “vertrouwen” (mensen of woorden) maar ook “vertrouwd worden” of “betrouwbaar zijn” betekende. Bij al deze woorden zie je dat het beide kanten van een vertrouwensrelatie beschrijft, zowel actief, zelf iets/iemand vertrouwen, maar ook passief, vertrouwd worden of betrouwbaar zijn.
De woorden konden gebruikt worden in juridische zaken, waar natuurlijk de vraag was of een getuige betrouwbaar was, en of geleverd bewijs te vertrouwen was. Daar kon het woord pistis zo breed gebruikt worden, dat het niet alleen op de betrouwbaarheid van een woord sloeg, maar ook op het bewijs zelf.
Maar meer nog zijn dit woorden die gebruikt werden als mensen naar elkaar een gelofte of eed aflegden, of als een contract werd gesloten. Daar ging men een relatie aan die gebaseerd was op vertrouwen en betrouwbaar zijn. Het andere werkwoord in deze groep, pistoō, betekent ook “iemand een pistis maken”, oftewel, door met iemand een gelofte/eed af te leggen of een contract af te sluiten werd iemand betrouwbaar.
Een bijzonder geval van dit soort overeenkomsten was die van patronage. Als je in de Grieks/Romeinse wereld iets wilde bereiken, was het nodig dat je een rijk en invloedrijk persoon had die je steunde, die voor je instond. Die persoon kon je dan financieel ondersteunen en beschermen als je in moeilijkheden kwam. Als je door zo iemand gesteund werd, verwachtte die persoon dat je trouw bleef en ook gehoorzaamde als je wat gevraagd werd (een andere nuance van de woorden in deze groep). Ook de vertrouwensrelatie werd helemaal omschreven met de pist- woordgroep.
De woorden hadden wel religieuze tonen – de goden waren vaak betrokken bij het opstellen van eden en contracten, en de woorden van een orakel konden betrouwbaar zijn – maar pas in de Hellenistische tijd kreeg het meer betekenis op dat vlak. Toen ontstond er meer scepticisme naar de goden, en waren er mensen die de goden niet meer dienden. pistis kon toen ook “overtuiging” betekenen, maar er lag vooral nog nadruk op het uitleven van je overtuiging, niet slechts het geloven in de goden. In mystieke kringen kon pistis ook slaan op de bijzondere geheime kennis die je leerde als je deelnam aan de cultus, en op de trouw en het vertrouwen dat verwacht werd van leden in de cultus. En zo werd er ook geleerd dat een ingewijde, als “gelovige” of “vertrouweling” deel kreeg aan de redding.
In het uitgebreide onderzoek naar de woordgroep in het boek Roman Faith and Christian Faith (2015) concludeert Teresa Morgan dan ook dat het zwaartepunt in de betekenis van de woorden in de pist- woordgroep in de Grieks/Romeinse wereld niet ligt bij “geloven”, maar bij “een relatie die gemeenschap creëert”, oftewel, een relatie van wederzijds vertrouwen en betrouwbaarheid.
Invloed van de Septuagint
Omdat de betekenis van Griekse woorden in het Nieuwe Testament ook beïnvloed kunnen worden door de Septuagint, en de Hebreeuwse woorden die ze daar vertalen, is het ook altijd goed daar naar te kijken. Welke woorden vertaalden deze woorden in de Septuagint? Verschuift de betekenis zo nog van de Griekse woorden? Welke nuances zien we?
In de Septuagint worden de woorden uit de pist- groep grotendeels met dezelfde betekenis gebruikt. Het wordt vooral gebruikt als vertaling van de wortel ‘mn, waar wij het woord “amen” van kennen. Het betekent “zeker”, “betrouwbaar”. Het werkwoord kan dan ook betekenen “zeker/betrouwbaar zijn”, “vertrouwen”, “vertrouwen (in woorden)/geloven”. In Deut 7:9 wordt het woord gebruikt om God te omschrijven als “betrouwbaar”. In Jes 49:7 beschrijft het de trouw van God aan Israël. In 1Kon 8:26 en Jes 55:3 wordt het gebruikt om aan te geven dat de woorden van God betrouwbaar of zeker zijn. Evengoed wordt het gebruikt om te omschrijven of mensen betrouwbaar zijn (Mich 7:5), of dat liefde (Jes 55:3) of de hoeksteen (Jes 28:16) zeker en vast zijn.
Vaker dan in het Oud-Grieks wordt het woord ook gebruikt voor een ontvangen woord of belofte (1Sam 27:12), of een teken (Exo 4:8), dat dan geloofd/vertrouwd moet worden, en waar men vervolgens op handelt. Hieronder vallen ook de bekendste teksten over geloof waar Paulus op teruggrijpt. In Gen 15:6 wordt verteld hoe Abraham de belofte van God hoort, en die voor waar aanneemt. Daar wijst het woord erop dat hij de beloften van God zich toe-eigende, en die woorden zijn zekere basis maakten, daarop vertrouwde. God rekent het hem toe als rechtvaardigheid, en met het rechtvaardig verklaren van Abraham wordt erkend dat Abraham’s houding en handelen pasten in de verbondsrelatie die ook direct daarna gesloten wordt. We kunnen daarom hier het geloven van de woorden van God niet los zien van Abrahams verdere houding in zijn leven, waarin hij steeds op God vertrouwde en Hem gehoorzaamde, en de relatie die hij met God aanging, een relatie gebaseerd op trouw en vertrouwen.
Ook Hab 2:4 is een belangrijke tekst voor Paulus’ evangelie, dat waar de onrechtvaardige opgeblazen is, de rechtvaardige zal leven uit zijn geloof. Het woord dat daar gebruikt wordt, betekent eigenlijk eerder “trouw”, het komt nooit zo voor als simpel aannemen van een bepaalde uitspraak. Eigenlijk staat er dus, dat de rechtvaardige zal leven uit zijn trouw, tegenover de onrechtvaardige die opgeblazen is en niet recht handelt.
Vaker dan in het Oud-Grieks slaan de andere woorden in de Septuagint wel op een simpelweg voor waar aannemen van een boodschap, zonder dat daar direct een relatie of een reactie op volgt (bijv. 1Kon 10:7; Hab 1:5), maar zeker als het voor God en de Israëlieten gebruikt wordt, gaat het altijd samen met ernaar luisteren, God gehoorzamen. Het omschrijft de verbondsrelatie tussen God en Israël, waarin de Israëlieten God vertrouwen, zijn woorden vertrouwen, en er ook naar handelen. Vooral Jesaja zet deze woorden zwaar in om dit over te brengen. In de moeilijkheden die het volk ondergaat, is het vasthouden aan Gods beloften, daar op blijven vertrouwen en trouw blijven aan God dat wat voorop staat, en met deze woorden omschreven wordt.
In het boek Paul and the language of faith (2020) concludeert Nija Gupta dan ook dat in de Joodse literatuur, waaronder de Septuagint en Josephus, de woordgroep pist- gebruikt wordt in relationele zin, in een poging de verbondsrelatie tussen God en zijn volk te vertalen in Griekse woorden.
In het NT
Wat we tot nu toe gezien hebben uit het Oud-Grieks en de Septuagint, is dat de woordgroep pist- relationeel is, het duidt op een relatie van trouw en vertrouwen. Het kan ook spreken van het voor waar aannemen van woorden of een boodschap, of juist het gehoorzamen van een opdracht, maar in de basis wijst het op die vertrouwensrelatie of verbondsrelatie. Daarom zijn de woorden ook wederkerig. Het gaat zowel over jouw vertrouwen naar de andere kant toe, als het vertrouwen dat de andere kant in jou kan stellen, jouw betrouwbaarheid of trouw dus. Dit was de achtergrond die schrijvers en lezers van het Nieuwe Testament hadden, en wat ze zich dus bij de woorden voorstelden. Nog altijd kan het zo zijn dat in het Nieuwe Testament het gebruik zich weer verder ontwikkelt, of dat woorden een speciale betekenis krijgen, maar dit nemen we als achtergrond mee. Laten we daarmee dan eens gaan kijken naar enkele voorbeelden.
Momenteel wijken we voor woorden in de pist- woordgroep wel eens uit naar woorden als “trouw”, “betrouwbaar” of “vertrouwen”, maar vertalen we vrijwel altijd consequent met “geloof”, “geloven”, “gelovige” etc. Het woord pistis vertalen we bijvoorbeeld 242 keer met “geloof”, slechts op twee plekken kon niet aan dat vertaalwoord worden vastgehouden, en is uitgeweken naar “trouw”. Zo lezen we in Romeinen 3:
We vinden hier de woorden apisteō, “ongelovig zijn”/”ontrouw zijn”, pistis, “geloof”/”trouw”, en apistia, “ongeloof”/”ontrouw”. Het is duidelijk dat het niet om het geloof van God gaat, maar om Zijn trouw aan Zijn volk. Nu is consequent “ongelovig zijn” en “ongeloof” vertaald, maar in de directe context is het beter in het hele vers naar “trouw”/”ontrouw” te gaan. Ook al is Israël ontrouw, schendt het volk de vertrouwensrelatie, het verbond met God, God blijft trouw aan het verbond en beloften, Hij laat Zijn volk niet los.
En op veel meer andere plekken waar we nu nog met “geloof” of een verwant woord vertaald is, blijkt dat dit eigenlijk niet past. Zo lezen we in Titus 1:
Wat kenmerkt de bevuilden en ongelovigen? Dat zij belijden God te kennen, maar Hem met hun werken loochenen. Ze hebben dus wel geloof, als in, een erkennen van Zijn bestaan, aannemen dat Hij er is, maar zij handelen er niet naar. Zij zijn niet trouw, er is geen relatie van wederzijds vertrouwen. Daarom is het ook hier beter om niet “ongelovigen” te vertalen, maar “ontrouwen”.
Veel vaker echter lijkt er geen direct probleem te zijn met de huidige vertaling met “geloof”, “geloven” of “gelovige”; het past, en we zijn het gewend. Maar nu we weten dat in de basis deze woorden niet slechts een erkennen van een waarheid is, maar ook of men dat uitwerkt in de dagelijkse praktijk, of men een vertrouwensrelatie opbouwt en trouw is, krijgen veel teksten een diepere lading als we ze opnieuw bekijken. We lezen bijvoorbeeld in Galaten 1:
Vroeger verwoeste Paulus het geloof, later ging hij het verkondigen. Maar wat betekent dat eigenlijk, het geloof verwoesten? Wat is dan het “geloof”? Wij praten over geloven als een bepaalde religieuze stroming, of een set overtuigingen, maar Teresa Morgan bekritiseert deze lezing vanuit wat het woord tot dan toe altijd betekend had. Dat dit woord zo snel, vanuit het niets, in plaats van een vertrouwensrelatie, zou duiden op een gehele religieuze stroming, een vastomlijnd geheel aan geloofsopvattingen, is onwaarschijnlijk. Als Paulus een opvatting wilde verwoesten, dan had hij de opvatting moeten bestrijden, maar hij bestreed juist de mensen, en volgens vers 13 de gemeente, de gemeenschap die ze met elkaar vormden.
Suzan Sierksma, in haar onderzoek naar de betekenis van deze woorden bij Paulus,1 ziet in het woordgebruik hier juist sterke overeenkomsten met het gebruik van patronage in de Grieks/Romeinse wereld. Als een rijk en belangrijk persoon je bescherming en ondersteuning bood, was het belangrijk dat jij je trouw aan die persoon liet zien. De Romeinse schrijver Seneca omschrijft hoe zo’n relatie draait om dankbaarheid, en het belangrijk was dat je de hele stad uitnodigde om te verkondigen hoe dankbaar en trouw je was aan je beschermer.2 Dit is het publiekelijk verkondigen van jouw pistis.
Paulus wilde de gemeenschap breken, de vertrouwensrelatie en de publieke verkondiging van deze sekte. Hij ging huizen langs, sleepte mensen naar buiten en zette ze gevangen (Hand 8:3). Of hij deze mensen probeerde te dwingen om publiekelijk juist afstand te doen wordt niet genoemd, maar is niet ondenkbaar in deze context. Dat wat hij vroeger echter wilde verwoesten, verkondigde hij later juist zelf publiekelijk. Niet alleen een bepaalde set overtuigingen, maar ook de vertrouwensrelatie, en de oproep aan eenieder om ook deel te nemen aan die vertrouwensrelatie met elkaar en met Christus.
2. Seneca, De Beneficiis, 2.23.1.
Het is zo’n publieke belijdenis van trouw die duidelijk terug te vinden is in Romeinen 10:
Wat is de “uitspraak van geloof die wij verkondigen”? Direct daar achteraan werkt Paulus het verder uit, en heeft het over de uitspraak (publiekelijk) belijden. Ook hierin zien we weer duidelijk het patronage idee tevoorschijn komen, waarin we er openlijk voor uitkomen wie onze beschermer en ondersteuner is. Niet een aards rijk en invloedrijk persoon, maar Jezus. En Hij is onze Heer, onze kurios – niet de keizer, die die titel ook graag claimde. Het “in jouw hart gelooft” beschrijft vervolgens de reactie op het evangelie dat Paulus verkondigde, dat God Jezus uit de doden heeft opgewekt. Dat houdt zonder meer een voor waar houden van die boodschap in, maar in de hele context is het meer. Het gaat niet alleen om de erkenning, maar ook de toewijding aan Hem, en het publiekelijk erkennen ervan. In die zin is de vertaling met “gelooft” vlak, het richt onze gedachten vooral op het aannemen van iets als waar, en laat het hele “trouw zijn” en “vertrouwen op” buiten beeld.
Een interessante tekst is nog te vinden in Galaten 3:
In deze tekst vinden we de tegenstelling van het “horen van het geloof” en de “werken van de wet”. Zeker in de reformatie was “wet” tegenover “geloof alleen” een kernpunt. Alleen het geloven van de waarheid is al genoeg voor redding, daarvoor hoeft er niets te worden toegevoegd, geen wet, geen kerkregels, geen aflaten, het is alleen geloof en alleen genade. Tegen die tijd was de betekenis van het woord geloof al veel sterker verschoven richting hoe wij het nu kennen, het erkennen van iets als waar, een bepaalde set geloofsovertuigingen, en was de vertrouwensrelatie met de culturele achtergrond van toen al meer uit beeld verdwenen.
Maar wat is dan “het horen van het geloof”? Ook hier is het nog onwaarschijnlijk dat de betekenis van het woord pistis al zo ver verschoven is dat het slaat op een set geloofsovertuigingen. Als het woord dan niet op de boodschap slaat, dan moet het om de reactie op wat gehoord is gaan. Dan moeten we de 2e naamval hier niet als “van”, maar “met” vertalen. Dan gaat het niet om het horen van iets dat we geloof noemen, maar om gelovig horen, geloven wat we horen. De 2e naamval wordt vaker zo gebruikt, en dat is dus een goede vertaling. Zo vinden we het bijvoorbeeld ook in de NBV21, waar ze vertalen “geloven wat u hebt gehoord”.
Maar als het gaat om de reactie op wat er gehoord is, zou het dan alleen om het erkennen van de waarheid ervan gaan? Ook in deze tekst herkent Suzan Sierksma het woordgebruik dat een beeld van patronage oproept. God, als onze beschermer en ondersteuner, die ons zaken “verstrekt” en wij die ze van Hem “ontvangen”. En een ideale weldoener kijkt volgens de Romeinse schrijver Seneca “slechts naar de trouw van de ontvanger”,3 waar hij het Latijnse fides gebruikt, het woord verwant aan het Griekse pistis. Het gaat God als onze weldoener om onze reactie, en of we met Hem een relatie van trouw en vertrouwen aangaan. Hij eist daarbij niet allerlei uiterlijke, vleselijke zaken zoals besnijdenis, Joodse gebruiken en het houden van de wet, maar een innerlijke reactie.
Paulus ontsteltenis is dan ook te begrijpen. Ze hadden de boodschap gehoord, en waren in een vertrouwensrelatie met God gestapt. En God, als hun weldoener en beschermer, had hen al de geest verstrekt. Hoe konden ze dan nu denken dat er nog van alles ontbrak, dat je er als heiden niet bij kon horen zonder Joods te worden en de wet te houden? Ze hoorden er al bij, ze hadden die relatie al!
Zo heeft het woord pistis dus een brede betekenis, van “iets aannemen als waar”, tot ook actief “vertrouwen op” en “trouw zijn aan”. Het lijkt erop dat Jakobus in hoofdstuk 2 van zijn brief hiermee speelt, als hij spreekt over dood geloof en levend geloof. Geloof is dood als het niet gepaard gaat met werken (Jak 2:17). Ook demonen geloven dat God één is (Jak 2:19), maar wat zij missen is precies die relatie van trouw en vertrouwen met God. Een levend geloof is dan een blijk van trouw aan God, en voor gelovige joden was dat het houden van de wet. In die tekst zien we dus dat Jakobus speelt met de breedte van het woord. In de nauwste zin is het alleen cognitief, zoals in vers 17, maar in de volle zin is geloof meer, is het levend, actief, vertrouwen op en trouw zijn aan.
Gelovigen en ongelovigen
Een ontwikkeling die we zien in het Nieuwe Testament is dat de woorden uit de pist- groep steeds meer gebruikt worden door christenen om zichzelf en anderen te omschrijven. Zo spreekt ook Paulus veel over pistoi, “gelovigen”, en apistoi, “ongelovigen”. Wij vatten dat al snel op als zij die de Christelijke boodschap voor waar aannemen, en zij die dat niet doen. Maar als we gezien hebben dat de betekenis van deze woordgroep veel breder is, en in de basis eerder ligt bij trouw en vertrouwen, kunnen we dat ook hierin zien. Suzan Sierksma stelt dan ook voor om niet “gelovigen” maar “getrouwen” te vertalen. Het woord duidt hen aan die in die vertrouwensrelatie met Christus en met God zijn gestapt, die niet alleen vertrouwen op de boodschap, maar ook in hun leven dat vertrouwen laten blijken, trouw zijn aan, die dat ook publiekelijk verkondigen en belijden. De “ongelovigen” zijn dan ook niet alle anderen die het niet voor waar aannemen. Er kunnen mensen zijn die weliswaar God erkennen, maar er in hun leven niet op vertrouwen, niet trouw zijn.
Met name in de Korintebrieven spreekt Paulus regelmatig over ongelovigen. Die typeert hij als hoereerders, afgodendienaars, echtbrekers en meer van dat soort termen. De gelovige, trouwe Korintiërs waren dat misschien ooit, maar zijn daarvan afgewassen, geheiligd en gerechtvaardigd (1Kor 6:6-11). Het waren dit soort mensen, die zich misschien broeder noemden, maar niet trouw waren in hun gedrag, die de Korintiërs moesten mijden, die zij uit hun midden weg moesten doen (1Kor 5:9-11). Een andere categorie was nog “zij die buiten zijn” (1Kor 5:12). De term apistoi slaat dus nog eerder op hen die ook het bericht gehoord hadden, maar nog niet die exclusieve vertrouwensrelatie met Christus en God hadden gesloten. Ze dienden nog hun eigen goden, en leefden nog hun eigen leven.
Hoe te vertalen?
Dit alles leidt tot de uiteindelijke vraag hoe we deze woorden nu het beste kunnen vertalen. We hebben gezien dat de woorden uit de pist- groep een hele rijke betekenis hebben. Het is veel meer een relationeel begrip dan nu in de vertaling naar voren komt, en er liggen ook culturele gebruiken achter die doorklinken in het woordgebruik. Het aannemen van iets als waar, geloven, lijkt zo inderdaad onvoldoende in staat om dit allemaal naar voren te brengen. Met woorden als “trouw”, “vertrouwen”, “betrouwbaarheid” e.d. kunnen we al veel naar voren halen, maar alleen in uitgebreid commentaar kunnen alle facetten die meespelen in het gebruik van deze woorden naar voren worden gebracht. En zeker omdat er toch ook teksten zijn die juist wel meer richting het cognitieve aannemen van een boodschap gaan, die voor “waar” gehouden wordt.
Het lijkt op basis van het bovenstaande onderzoek zeker de moeite waard om te onderzoeken of we veel meer plekken kunnen vertalen met woorden als “trouw”, “vertrouwen” en “betrouwbaarheid”. Zo lijkt het beter om voor pistis, in plaats van “geloof” als trefwoord, en een enkele keer uitwijken naar “trouw”, het om te draaien, “trouw/vertrouwen” als gecombineerd trefwoord te kiezen, en een enkele keer, als het relationele duidelijk niet in beeld is en het alleen draait om het cognitieve, naar “geloof” te gaan. Daar vatten we misschien nog niet alle nuances van het woord mee, maar doen we al meer recht aan de betekenis die in de basis in dit woord zit. We zullen moeten zien hoe het bevalt, als we dit doorvoeren in de vertaling; wat het oplevert, en wat er wegvalt.