Het apostelschap voor de heidenen
Veertien jaar na het laatste bezoek van Paulus aan Jeruzalem trok hij opnieuw naar deze stad. Daarover schrijft Paulus in de brief aan de Galaten:
2:1 Vervolgens ging ik na verloop van veertien jaar, weer op naar Jeruzalem met Barnabas en nam ook Titus met mij mee. 2 Ik ging echter in overeenstemming met een onthulling en legde hun het evangelie voor, dat ik verkondig onder de natiën, maar afzonderlijk aan hen die in aanzien zijn, opdat ik niet tevergeefs zou rennen of liep. 3 Maar zelfs Titus, die met mij was en Griek is, werd niet genoodzaakt besneden te worden. 4 Maar vanwege de binnengesmokkelde valse broeders – die binnen kwamen om onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, te bespieden, om ons tot slavernij te brengen 5 – hebben wij het voor hen zelfs geen moment laten lijken op onderschikking, opdat de waarheid van het evangelie voortdurend bij jullie blijft. | NCV |
Deze valse broeders meenden, dat de toegang tot redding alleen te vinden was via de deur van de synagoge. Zij erkenden de deur van het geloof niet en verlangden van de niet-joodse broeders: ‘Indien gij u niet besnijden laat naar het gebruik van Mozes Lev.12:3, kunt gij niet behouden worden’. Hand.15:1 Doch de gemeente in het Syrische Antiochië verzette zich daartegen. En zij volgde nauwlettend de lange uiteenzetting die zich ontwikkelde over de genoemde eis tussen Paulus enerzijds en de bezoekers uit Judea (de valse broeders) anderzijds. Paulus wilde graag voldoen aan het verzoek van de gemeenteleden om deze vraag aan de apostelen en oudsten in Jeruzalem voor te leggen, temeer daar de Heer hem in een onthulling opdroeg deze reis te ondernemen.
Lukas schrijft daarover in Handelingen 15:3 en 4: ‘Zij reisden dan, nadat hun door de gemeenten uitgeleide gedaan was, door Fenicië en Samaria, en bereidden met hun verhaal van de bekering der heidenen al de broeders grote blijdschap. En te Jeruzalem aangekomen, werden zij door de [uitgeroepenen] gemeente, de apostelen en de oudsten ontvangen en vermeldden al wat God met hen gedaan had.’
Lukas gaat zeker niet diep in op allerlei details van dit apostelconvent. Hij laat slechts zien wat er in de hoofdvergadering, waar naast de twaalf apostelen en de oudsten nog de gehele oorspronkelijke pinkstergemeente aanwezig was, besproken en besloten werd. Bovendien maakt hij gewag van een bijeenkomst van leidende broeders waar alleen de aanwezige apostelen en de oudsten aan deelnamen. Zij hielden zich bezig met de kwestie van de besnijding voor alle gelovigen uit de (heidenen) natiën. Dit was immers door de gelovige Farizeeërs geëist. Deze laatsten hadden in de hoofdvergadering geëist, dat heidenen die tot geloof gekomen waren zich moesten laten besnijden en hen te gebieden de wet van Mozes te houden. Hand.15:5,6
Dat was precies dezelfde eis die door de binnengesmokkelde valse broeders gesteld was bij hun bezoek in het Syrische Antiochië en wat de dringende reden was om naar Jeruzalem te reizen. Echter, jaren geleden was het uitvoerige betoog van Petrus al gehoord in de apostel- en broederraad van Jeruzalem en Judea. Daar was een proseliet van de poort, Cornelius genaamd, die met zijn huisgenoten tot geloof was gekomen. Toentertijd had niemand verlangd, dat Cornelius zich moest laten besnijden. Toen werden de apostelen en broeders er zelfs stil van: ‘zij kwamen tot rust en verheerlijkten God, zeggende: Zo heeft dan God ook onder de heidenen de bekering ten leven geschonken’. Hand.11:1,18 Paulus hoefde niet te vrezen dat de broederraad alsnog zou besluiten de besnijdenis aan de gelovigen uit de heidenen op te leggen. Het ging hem er voornamelijk om voor iedereen duidelijk te krijgen dat hem door de Heer Zelf het evangelie van de onbesnedenheid was toevertrouwd, precies eender zoals Petrus het evangelie van de besnijdenis had ontvangen. Klaarblijkelijk heeft Paulus meteen bij zijn aankomst in Jeruzalem een voorbespreking gehad met de drie in aanzien zijnde steunpilaren van de gemeente aldaar. Zij zagen in dat de Heer werkzaam was in Paulus met het apostelschap van de natiën. Paulus schreef jaren later over het resultaat van deze voorbespreking:
De samenkomst van de gemeente te Jeruzalem.
Voor Paulus en Barnabas was met het resultaat van de voorbespreking ook het hoofddoel van de reis bereikt. Het is zeer aannemelijk dat dit al snel na hun aankomst in Jeruzalem plaatsvond. Voor de drie bekende steunpilaren was er geen aanleiding om het gesprek uit te stellen totdat alle apostelen, de gezamenlijke oudsten én de gemeenteleden bij elkaar zouden komen. Ook in onze dagen is men gewoon een wat onbekende spreker, die van buiten komt, eerst te ontvangen in een beperkte kring van leidende broeders en een informatief gesprek met elkaar te hebben, om vast te stellen wat hij te zeggen heeft.
Het was logisch dat Paulus, Kefas en Jakobus, die elkaar lange tijd niet gezien hadden, eerst met elkaar ervaringen uitwisselden in een persoonlijk gesprek; ongeveer zoals zij dat reeds bij de eerste bespreking van veertien jaar eerder hadden gedaan. Gal.1:18,19; 2:1 Maar deze keer waren er ook Barnabas en Johannes bij aanwezig. Als het in het gesprek dan op de laatste gebeurtenissen in het Syrische Antiochië kwam, dan zullen de drie steunpilaren benadrukt hebben dat geen enkele onruststoker enige opdracht had om de kwestie van de besnijdenis aan te roeren.
Vermoedelijk kwam dan op een sabbat die op de voorbespreking volgde, de uitgeroepen pinkstergemeente bij elkaar, waar Paulus en Barnabas de eerste gelegenheid hadden openlijk te verkondigen, n.l.: ‘wat God door hen gedaan had’. Als daarna de gelovig geworden Farizeeërs hun oproep tot het besnijden van de heidengelovigen zouden doen, dan was het tijd om de aanwezige apostelen en oudsten apart te nemen, zodat de drie steunpilaren hun eigen standpunt ten aanzien van dit probleem konden overbrengen. Blijkbaar waren deze apostelen en oudsten niet zo snel te overtuigen, zoals het Petrus jaren eerder overkwam toen hij rekenschap moest afleggen vanwege de doop van de Romeinse hoofdman Cornelius. Hand.11:1-8
Lukas schrijft dat het ook deze keer tot een langere uiteenzetting kwam. 15:7 Tenslotte stond Petrus op, om zowel de apostelen en oudsten alsmede de gehele gemeente te herinneren aan Gods keuze in het geval van Cornelius: ‘Mannen, broeders, gij weet, dat God van de aanvang af mij onder u heeft verkoren, opdat door mijn mond de heidenen het woord van het evangelie zouden horen en geloven. En God, die de harten kent, heeft getuigd door hun de heilige Geest te geven evenals ook aan ons, zonder enig onderscheid te maken tussen ons en hen, door het geloof hun hart reinigende. Nu dan, wat stelt gij God op de proef door een juk op de hals van de discipelen te leggen, dat noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen? Maar door de genade van de Here Jezus geloven wij behouden te worden op dezelfde wijze als zij.’ Hand.15:7-11
Dit is de laatste toespraak van Petrus waarover Lukas in het boek Handelingen verslag doet. Ook hier wordt de keuze van God duidelijk; niemand sprak hem tegen, de gehele gemeente bleef stil en zweeg. 15:12 Petrus heeft hier geen concessies gedaan; hij heeft niet aan het verzoek van de Farizeeërs voldaan, die wilden namelijk dat alle niet-Joden de Joodse weg tot redding moesten volgen en op alle punten aan de wet van Mozes behoorden te voldoen, inclusief de besnijdenis. Petrus daarentegen vond het niet nodig dat een buitenlander eerst Jood werd om behouden te worden. Alle redding is bovenal door de genade van de Here Jezus, niet slechts voor de natiën, maar ook voor de Joden; deze laatsten worden ook niet door het houden van de wet gered. Zulke duidelijke woorden waren tot op dat moment nog niet in Jeruzalem gehoord.
Blijkbaar is hier slechts sprake van een uittreksel van de toespraak van Petrus. Lukas zal veronderstellen, dat de lezer bekend is met de geschiedenis in het boek Handelingen en de berichten in hoofdstuk 10 en 11, zodat in hoofdstuk 15 de beperkte opmerking over de belevenissen in Joppe en Caesarea voldoende was.
De situatie in de gemeentevergadering lag anders naar aanleiding van het apostelconvent. Het waren de apostelen en oudsten tegen wie Petrus kon zeggen: ‘Gij weet, dat God van de aanvang af mij onder u heeft verkoren, opdat door mijn mond de heidenen het woord van het evangelie zouden horen en geloven’.
Daar echter de gehele groep gemeenteleden hier naar luisterde, moet hen duidelijk gemaakt worden, hoe dat precies gegaan is, want het is al weer ettelijke jaren geleden, sinds Petrus op het dakterras in Joppe dat visioen kreeg waarin hem herhaaldelijk gezegd werd: ‘Wat God rein verklaard heeft, moogt gij niet voor onheilig houden’. Hand.10:15
Petrus zal in dit verband op het slotwoord van zijn prediking in het huis van de hoofdman Cornelius gewezen hebben, toen hij na het noemen van de kruisiging en opstanding van Jezus zei: ‘Dat een ieder die in Hem gelooft, vergeving van zonden ontvangt door Zijn naam’. Hand.10:43 Petrus zal in herinnering geroepen hebben, dat God de waarheid in deze woorden bevestigde, doordat het geschenk van heilige geest meteen op allen uitgestort werd. Dit gebeurde trouwens nog vóór zij gedoopt waren en bovendien zonder handoplegging. In die dagen was dit een bijzonder groot teken van de genade van God; want nog maar kort daarvoor was er op geen enkele gelovig geworden Samaritaan, die Filippus al gedoopt had, heilige geest gevallen. Dat gebeurde pas toen Petrus en Johannes vanuit Jeruzalem naar Samaria reisden en iedere nieuwe gelovige de handen oplegden. Hand.8:14-17
Toen Petrus op het apostelconvent in deze bewoordingen sprak over de heerschappij van God in het verleden, dan was voor de hele groep van aanwezige gemeenteleden beslist duidelijk dat God hen reeds in de begindagen daartoe uitgekozen had, als eerste tot een man uit de heidenvolken te gaan en deze het woord van het evangelie te verkondigen. Toen God, de Hartenkenner, zich aan Cornelius en de zijnen bekendmaakte, bracht Hij geen onderscheid aan tussen besneden of onbesneden zijn, maar reinigde hun hart door het geloof.
Zo is dat ook gebeurd bij diegenen uit de heidenvolken, die door de woordverkondiging van Paulus en Barnabas gelovig zijn geworden.
Toen de hele menigte zweeg na de woorden van Petrus, nam blijkbaar Barnabas het woord en verhaalde (wel door Petrus gesteund) wat God door hun aan tekenen en wonderen onder de heidenen gedaan had.
Hand. 15:12 Paulus wist echter dat het geen zin had aan de wetsgetrouwe gelovigen iets van het evangelie van de onbesnedenheid nader uit te leggen of op de ware besnijdenis van het hart in Geest te wijzen. Rom.2:29 Men zou hem in het geheel niet begrepen hebben. Zo wordt volkomen duidelijk, dat Barnabas hier op de eerste plaats als spreker stond en al datgene verhaalde, waarmee God, de Hartenkenner, Zich aan de gelovigen uit de natiën van de buitengebieden bekend maakte, namelijk door tekenen en wonderen. Dat was iets dat de gehele menigte kon begrijpen. Zodoende zwegen de toehoorders en ook de gelovig geworden Farizeeërs.
Het voorschrift van Jakobus
In de voorbereidende gesprekken werd het apostelschap van Paulus volledig onderkend door de drie vooraanstaande apostelen. En in de grote vergadering was blijkbaar de indruk ontstaan dat het gelijk stond met het verzoeken van God indien men de gelovigen uit de natiën het zware juk van de Mozaïsche wetten wilde opleggen. En zo nam men ook afstand van de gedachte om hen de besnijdenis op te dringen.
Echter, de overlevering van mensen (waar de Heer Jezus al over sprak Marc.7:8) speelde bij de Joden een zeer grote rol, ook nog bij hen die tot geloof gekomen waren. Het beste voorbeeld daarvan is wel het verwijt van de broederraad aan Petrus: ‘Gij zijt binnengegaan bij de onbesnedenen en hebt met hen gegeten’. Hand.13:2 Nergens staat in de wet van Mozes geschreven dat dit verboden was; maar iedereen volgde de traditie (de overlevering van mensen) alsof het een onderrichting van God was.
Dit alles overziende, meende Jakobus dat het een goede zaak was dit met een brief vast te leggen. Hij nam de beslissing, dat voortaan wetsgetrouwe gelovige Joden zonder bezwaren aan tafel konden eten met hen die uit de natiën waren. Jakobus was een lijfelijke broer van de Heer Jezus, die tijdens zijn aardse leven geen volgeling was van de Heer. Toch werd hij in de loop der jaren één van de vooraanstaande pijlers van de pinkstergemeente in Jeruzalem. Daardoor hij op het apostelconvent een grote beslissing nemen, over wat het antwoord aan de uitgeroepen gemeente in het Syrische Antiochië zou worden.
Jakobus citeerde aan het begin van zijn rede een tekst uit de profeet Amos. Dit boek spreekt over de oprichting van het toekomstige, aardse koninkrijk voor Israël, als na de gerichten, de overgeblevenen de Heer ernstig zullen zoeken. Hand.15:17 Met dit citaat, bedoelde Jakobus niet dat dat dit profetische woord al in vervulling ging. Hij meende wel dat de komst van het evangelie onder de heidengelovigen overeenkwam met de profetie van Amos. Vers 14-17
In het verdere verloop van zijn toespraak zegt Jakobus: ‘Daarom ben ik van oordeel, dat men hen, die zich uit de heidenen tot God bekeren, niet verder lastig moet vallen, maar hun aanschrijven, dat zij zich hebben te onthouden van wat door de afgoden bezoedeld is, van hoererij, van het verstikte en van bloed. Immers Mozes heeft van oudsher in iedere stad, (diegenen) die hem prediken, daar hij elke sabbat in de synagogen wordt voorgelezen’. Vers 19-21 Daarmee bedoelde Jakobus, dat een gelovige uit de natiën de mogelijkheid had om op sabbat te horen wat Mozes in de wet gebiedt; hij kan zich als proseliet van de poort aansluiten bij de synagoge, of zich laten besnijden en een proseliet van de gerechtigheid worden, als hij dat wilde. Maar er hoorde in dit opzicht geen enkele dwang uitgeoefend te worden.
Jakobus beschrijft in de brief aan de gelovigen uit de natiën in het Syrische Antiochië en in de provincie Syrië en Cilicië, dat met Barnabas en Paulus en nog twee leidende broeders uit Jeruzalem zouden meegaan om alle bijzonderheden te verklaren; dit waren Judas Barsabbas en Silas. Deze brief sloot af met de woorden: Want het heeft de heilige Geest en ons goed gedacht, u verder geen last op te leggen dan dit noodzakelijke: ‘onthouding van hetgeen de afgoden geofferd is, van bloed, van het verstikte en van hoererij; indien gij u hiervoor wacht, zult gij wél doen. Vaart wel!’ Hand.15:28,29
De liefde bedekt alles (ziet van alles af)
Hoe weinig geestelijk de vier geboden in het voorschrift ook zijn, men moet niet vergeten, dat Jakobus dit een dienst van onthouding noemt, waarin ook Barnabas en Paulus liepen: ‘die hun leven hebben overgehad voor de naam van onze Heer Jezus Christus’. Hand.15:26 Paulus bedoelde deze bereidwilligheid als hij later schrijft: ‘Doch wij hebben van deze volmacht geen gebruik gemaakt, maar wij verdragen alles om geen hindernis voor het evangelie van Christus op te werpen’. Paulus bericht in hoofdstuk negen van de eerste brief aan de Corinthiërs in detail over de voorrechten waar andere reizende broeders aanspraak op maakten. De bescheidenheid van Paulus en Barnabas herinnert ons aan het woord van liefde, dat voor ons allen geldt: ‘Alles bedekt zij!’ 1Kor.13:7
Wordt vervolgd met deel 3: Paulus en Barnabas gaan uit elkaar.
Uit UR-duits, 1981, nr.50
Vom syrischen zum pisidischen Antiochien
Das Aposteltum für die Nationen