Paulus’ apostelschap verdedigd

Het argument in Galaten 1 en 2.

De brief aan de Galaten is een van de centrale brieven van Paulus, waarin hij zijn apostelschap, zijn evangelie en de verplichtingen voor gelovigen uit de natiën bespreekt. Centraal staan de thema’s geloof, genade, vrijheid, en de plaats van de wet. Dit komt ook terug in enkele van de kernverzen van de brief, zoals 2:16

(wij) weten echter, dat een mens niet gerechtvaardigd wordt uit werken van de wet, maar alleen door het geloof van Christus Jezus. En wíj geloven in Christus Jezus, opdat wij gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus en niet uit werken van de wet, omdat uit werken van de wet totaal geen vlees gerechtvaardigd zal worden.

of 5:1

Voor de vrijheid heeft Christus ons vrijgemaakt! Sta dan vast en laat jullie niet weer in het juk van slavernij vastzetten.

De brief is in een polemische stijl en toon geschreven, scherp, aangevallen, vol verbazing over en terechtwijzing van de Galaten. Wat was er gebeurd? Er was iemand, of enkelen, die hen verward hadden (5:10). Zij waren blijkbaar van mening dat Paulus’ verkondiging maar half werk was. Je werd pas volmaakt, voltooid, door “werken van de wet” (3:3) en besnijdenis (5:2). Duidelijk is dat degenen die de Galaten binnen waren gedrongen een Joodse achtergrond hadden, maar of ze van de kring van Jakobus waren (2:12) is niet duidelijk.

Wie ze ook precies waren – en dat lijkt Paulus ook niet geheel duidelijk (5:10) – ze maakten ook Paulus zwart, zo zien we aan Paulus’ antwoord. Hij zou geen echte apostel, afgevaardigde, zijn, maar afhankelijk en dus ondergeschikt aan de twaalf in Jeruzalem, zeker ondergeschikt aan de steunpilaren Petrus, Johannes en Jakobus, die in aanzien waren (2:6,9). Ook zou Paulus enerzijds leren dat ze zich niet aan de wet zouden hoeven houden (vergelijk Hand 21:20-21), en anderzijds, als het hem goed uitkwam, toch nog de besnijdenis prediken (1:10; 5:11).

Paulus reageert furieus op de aantijgingen en het feit dat de Galaten luisterden naar deze binnengedrongen valse broeders (2:4). Laten we eens zijn argumenten in de eerste twee hoofdstukken nagaan. Hiervoor zullen we de tekst met uitleg hieronder doorlopen, specifiek ons richtend op zijn verweer. De uitleg komt grotendeels uit de voetnoten, zoals die in de app ook te lezen zijn.

Aanhef

1  1 Paulus, afgevaardigde – niet vanwege mensen, noch door een mens, maar door Jezus Christus en God, de Vader, die Hem heeft opgewekt uit de doden – 2 en al de broeders met mij, aan de gemeenten van Galatië. 
3 Genade voor jullie en vrede van God, onze Vader, en van de Heer Jezus Christus, 4 Die Zichzelf gegeven heeft ter wille van onze zonden, zodat Hij ons uittilt uit het tegenwoordige boze tijdperk, in overeenstemming met de wil van onze God en Vader, 5 aan wie de heerlijkheid is voor de tijdperken van de tijdperken! Amen.

Vanaf vers 1 is de toon gezet. Paulus begint standaard met het benoemen dat hij apostel is door de wil van God (1Kor 1:1; 2Kor 1:1; Efe 1:1; Kol 1:1; 1Tim 1:1; 2Tim 1:1), maar hier voegt hij gelijk eraan toe: niet vanwege of vanuit mensen is hij een afgevaardigde, ook niet door een mens afgevaardigd. Hij is door Jezus Christus en God afgevaardigd en zijn autoriteit heeft dus zijn oorsprong in God, niet in mensen. Als zodanig ontvingen zij hem ook eerst (4:14). Ook heeft hij zijn opdracht en boodschap niet van de twaalf of van Petrus, wat zou betekenen dat hij geen apart evangelie voor de natiën zou hebben, zoals nu wel het geval is (2:7-9).

In vers 4 vinden we overigens nog een kwestie van de in het eerdere artikel besproken werkwoordsvorm de aorist, nu vertaald als “gegeven heeft”. Je zou de vorm dus ook kunnen vertalen als “geeft”. De vorm geeft de handeling dus als geheel weer, zonder informatie over tijd. De tijd moet uit de context blijken. Als het alleen verwijst naar Zijn dood en opstanding, is ‘heeft gegeven’ meer op zijn plaats. Als het ook Zijn huidige werk omvat is het algemene ‘geeft’ beter.

Een andersoortig evangelie

6 Ik verbaas me, dat jullie je zo snel laten overplaatsen van het evangelie dat jullie roept in de genade van Christus naar een andersoortig evangelie, 7 dat geen ander is, al zijn ersommigen, die jullie verwarren en het evangelie van Christus willen omdraaien. 8 Maar ook al zouden wij, of een boodschapper uit de hemel, jullie een evangelie verkondigen, naast wat wij jullie als evangelie verkondigen – onder een vloek zij hij! 9 Zoals wij tevoren verklaard hebben en ik nu weer zeg: Indien iemand jullie een evangelie verkondigt naast wat jullie hebben aangenomen – onder een vloek zij hij!
7. Han 15:1.    9. 1Kor 16:22.

In de andere brieven begint Paulus na de groet met dankzegging of zegen, zelfs in zijn brief aan de lastige Korintiërs. Maar hier was de afwijking van het evangelie zo erg dat hij meteen begint met het aan de kaak stellen van het probleem en zelfs een vervloeking uitspreekt in 1:9. De toon is duidelijk.

Hier vinden we gelijk wat Paulus de Galaten verwijt: ze laten zich overhalen naar een andersoortig evangelie. Ze waren geroepen in genade, en het is ook die genade waar ze weer van af gebracht werden. Genade is de kern van het evangelie, en sluit uit dat we nog iets zouden moeten doen als voorwaarde (Rom 11:6), al was het maar met de gedachte er een perfecte gelovige van te worden. Want precies die gedachte lijkt er in geslopen bij de Galaten (3:3).

Maar wat bedoelt Paulus daarmee? Dat ze een andersoortig evangelie zijn gaan volgen, dat geen ander is? ‘Andersoortig’, heteron, staat hier tegenover ‘ander’, allo, in het volgende vers. Waarschijnlijk gebruikt Paulus de twee woorden om aan te geven dat de boodschap die ze zijn gaan geloven nu van een andere soort is dan wat hij ze verkondigd had, daarom was het wel andersoortig, maar niet een ander (van dezelfde soort). Het is echter opvallend dat het woord hier vertaald met ‘andersoortig’, heteron, elders bijna altijd gewoon ‘ander’ betekent, en dan in betekenis niet te onderscheiden is van allo. In het Oud-Grieks werd het woord heteron vaak gebruikt om de ander van een paar aan te geven. Ook in dat geval blijft de boodschap: we hebben het hier over twee evangeliën, maar het evangelie waar jullie nu naar luisteren is van een hele andere soort, het is eigenlijk geen evangelie.

Over wie de Galaten zo’n andersoortig evangelie verkondigt, spreekt Paulus vervolgens een vloek uit. Het Griekse woord voor ban, anathema, betekende oorspronkelijk vooral dat iets toegewijd was, meestal aan een god. Het Hebreeuwse woord dat het vaak vertaald in de Septuagint, cherem, wordt ook wel gebruikt voor dingen die toegewijd zijn aan de dienst van God, maar vaker heeft het een negatieve betekenis: iets onder een banvloek leggen, toewijden aan vernietiging etc.

De tweede keer dat hij de vloek uitspreekt verbreedt hij het. Nu vallen niet alleen zij zelf of een engel eronder, maar eenieder die een ander evangelie verkondigt. Daarmee sluit hij dus ook de valse leraren in die de gemeente binnen waren gekomen om hen te misleiden.

Paulus’ evangelie is niet naar de mens

10 Want overtuig ik nu mensen of God? Of ben ik erop uit mensen te behagen? Indien ik nog mensen behaagde, zou ik geen slaaf van Christus zijn. 11 Want ik maak jullie bekend, broeders, het evangelie dat door mij verkondigd is: het is niet naar de mens. 12 Want noch heb ík het van een mens aangenomen, noch werd ik erin onderwezen, maar alleen door onthulling van Jezus Christus. 13 Want jullie hebben van mijn gedrag gehoord, ooit, in het Judaïsme, dat ik de gemeente van God bovenmatig vervolgde en haar verwoestte. 14 En ik bracht het verder in het Judaïsme dan veel tijdgenoten in mijn geslacht, omdat ik overvloediger dan zij een geestdriftige was voor de overleveringen van mijn vaderen. 

Waar doet Paulus het voor? Wie wil hij overtuigen? Met ‘overtuigen’ bedoelt Paulus niet het overtuigen met de boodschap, maar door zijn daden te overtuigen, of, zoals de parallel in het tweede deel van dit vers zegt: is hij er op uit mensen te behagen (of God)? Werkt hij voor God of voor mensen? Is hij een slaaf van Christus of van mensen?

Hierna voert Paulus redenen aan om de autoriteit van zijn evangelie te bevestigen. Hij heeft het niet van mensen ontvangen, ook niet van de twaalf apostelen (1:17), maar van Christus (1:12). Hij maakt in de rest van de brief ook duidelijk dat hij niet het evangelie van de besnijdenis bracht, want dat werd blijkbaar over hem gezegd (5:11). Maar als hij dat deed, waarom ontving hij zijn evangelie dan niet van de apostelen zelf? Waarom moest hij afgescheiden worden in Antiochië (Hand 13:1,2) en werd hij vervolgd door de gelovige Joden om zijn boodschap?

Om het verder te verduidelijken gaat hij in hoofdlijnen zijn geschiedenis langs, te beginnen met zijn tijd in het “Judaïsme”. Daarmee verwijst Paulus naar de religie en gebruiken van de Joden, het leven en denken als een Jood. Dit komt ook later terug in de brief, als hij Petrus ervan beschuldigt de natiën te dwingen als Jood te leven (2:14) of spreekt over de ‘werken van de wet’ (2:16), waardoor sommige Joden dachten gered te kunnen worden.

Paulus wist alles van het Judaïsme, en had een opleiding gehad bij één van de voornaamste rabbi’s uit die tijd, Gamaliël (Hand 22:3; 26:5). Hij had eens met meer overtuiging en vuur zijn tradities verdedigd dan zijn tegenstanders nu deden in hun aanval op zijn evangelie. Dit had voor Paulus reden kunnen zijn te roemen, maar hij beschouwde het uiteindelijk als afval (Fil 3:4-7).

Het woord ‘ijveraar’ is een ander belangrijk woord dat de bereidheid en toewijding van de Joden omschreef, of waarmee Elia en de Makkabeeën omschreven werden toen zij het geloof wilden beschermen tegen heidense invloeden die het Joodse geloof bedreigden. Zo, als een bedreiging, beschouwde Paulus ook het geloof van de Christenen die hij vervolgde als een gevaar voor zijn tradities, en was zeer toegewijd en bereid hen daarvoor te vervolgen en te verwoesten.

15 Maar toen God, Die mij afzonderde vanaf de schoot van mijn moeder en riep, door Zijn genade, het goed achtte 16 Zijn Zoon in mij te onthullen, opdat ik Hem als evangelie zou verkondigen onder de natiën, legde ik het niet meteen voor aan vlees en bloed. 17 Evenmin kwam ik naar boven naar Jeruzalem, naar hen die voor mij afgevaardigden waren, maar ik vertrok naar Arabië en keerde weer terug naar Damascus. 

Paulus, apostel van het evangelie waarin genade zo centraal staat, was zelf al een voorbeeld van Gods genade. Als vervolger van de gemeente was hij de voornaamste zondaar, maar juist hij werd door God geroepen en als apostel afgevaardigd om die genade te gaan verkondigen aan de natiën (Rom 15:15; 1Kor 15:9,10; Efe 3:8; 1Tim 1:11-14).

Maar naar wie ging Paulus toen hij deze opdracht ontving? Niet naar vlees en bloed. Opnieuw benadrukt Paulus niet te rade te zijn gegaan bij mensen, want hij had het niet van een mens en werd er ook niet door mensen in onderwezen, maar ontving het als onthulling van Jezus Christus (1:12). Vergelijk Mat 16:17.

Als Paulus geroepen zou zijn hetzelfde evangelie als de afgevaardigden, de apostelen, te verkondigen, en niet zijn eigen evangelie, dan was het enige logische om te doen na zijn bekering het gaan naar Jeruzalem om de apostelen om goedkeuring te vragen of te delen in hun opdracht. In plaats daarvan ging hij naar de woestijn van Arabië, en vertelde pas na drie jaar iets aan Petrus, en maakte toen niet eens kennis met de andere afgevaardigden of de gemeente daar. Ze kenden hem niet persoonlijk, maar dankten God voor zijn ommekeer (1:18-24). Dit alles onderstreept het feit dat Paulus zijn boodschap niet van hen heeft overgenomen (1:12) of aan hen ondergeschikt was.

Arabië doelde in de tijd van Paulus overigens op een gebied dat ten oosten en zuiden van Syrië en Israël ligt, dus het gebied in het zuidoosten van Damascus, waar de Nabateeërs zaten, tot en met het gebied ten zuiden van Israel, waar de berg Sinaï gelegen heeft (4:25).

18 Vervolgens kwam ik na drie jaar naar boven naar Jeruzalem om Kefas verslag te doen en ik verbleef vijftien dagen bij hem. 19 Anderen van de afgevaardigden echter zag ik niet, tenzij Jakobus, de broeder van de Heer. 20 Wat ik jullie nu schrijf, zie, voor Gods aangezicht: ik lieg niet. 21 Vervolgens kwam ik in de gebieden van Syrië en Cilicië. 22 Ik was echter onbekend van aangezicht aan de gemeenten van Judea die in Christus zijn. 23 Alleen hoorden zij echter: “Hij, die ons vroeger vervolgde, verkondigt nu als evangelie het geloof dat hij vroeger verwoestte.” 24 En zij verheerlijkten God in mij.
10. 1Tes 2:4.    12. Efe 3:1-3.    13. Han 9:13.    14. Han 22:3.    16. Han 22:21.    18. Han 9:26.

Pas drie jaar later, nadat hij al het evangelie verkondigd had in diverse plaatsen, kwam hij naar Jeruzalem. Hij kwam niet om onderwezen te worden, maar om Petrus verslag te doen. Ook was zijn periode bij Petrus slechts kort, zodat verder wordt uitgesloten dat hij zijn boodschap van hem zou hebben ontvangen.

Verder had hij ook geen contact met de andere afgevaardigden, alleen met Jakobus, de broer van Jezus. Dit kan relevant zijn omdat Jakobus steeds meer aanzien kreeg, zodat zelfs Petrus zijn gedrag veranderde (2:7,12). Paulus geeft aan hem ontmoet te hebben, maar dat hij dus geen meningsverschil met hem had of aan hem ondergeschikt was.

Het belang van deze feiten voor Paulus’ argumentatie blijkt uit het “ik lieg niet” wat hij er tussen zet. Wat voor ons gewoon een korte samenvatting van Paulus’ bediening lijkt, is van zo’n groot belang voor de argumentatie van Paulus over de autoriteit van zijn afvaardiging en zijn evangelie, dat hij extra benadrukt dat hij niet liegt, en zelfs God als getuige erbij betrekt.

Hij had de gemeente in Jeruzalem verder niet ontmoet – hij was onbekend van aangezicht met hen – en handelde dus ook niet vanuit hen. Hiermee benadrukt hij opnieuw los van de gemeente in Jeruzalem te werken.

Jakobus, Kefas en Johannes gaven Paulus en Barnabas de rechterhand

2  1 Vervolgens ging ik na verloop van veertien jaar weer omhoog naar Jeruzalem met Barnabas, en nam ook Titus met mij mee. 2 Ik ging echter omhoog in overeenstemming met een onthulling en legde hun het evangelie voor, dat ik verkondig onder de natiën, maar afzonderlijk aan hen die in aanzien zijn, opdat ik niet tevergeefs zou rennen of gelopen heb. 

De vraag hier is welk bezoek aan Jeruzalem Paulus aan refereert. Sommigen wijzen naar Hand 11:29-30, waar Barnabas en Paulus noodhulp naar Jeruzalem brengen. Dat bezoek had echter een hele andere aanleiding dan hier beschreven, want we lezen er niet dat ze Jeruzalem daadwerkelijk in zijn geweest of de broeders hebben bezocht, of dat er discussie was over het evangelie van Paulus. Ook lijkt de tijd van 14 jaar niet goed overeen te komen met de gebeurtenissen in Handelingen 11. Een ander bezoek dat beter bij de omschrijving hier lijkt te passen is die van Hand 15. Daar wordt inderdaad het evangelie van Paulus besproken en is er sprake van valse broeders (Hand 15:1).

Het bezoek aan Jeruzalem gaf de gelegenheid om de verschillen tussen de bediening van Paulus en die van de apostelen te onderstrepen en hun officiële goedkeuring te krijgen. Als Hand 15 inderdaad deze ontmoeting nader omschrijft, werd de gelegenheid geschapen door de besnijdenis zelf. Zij kwamen en verkondigden dat besnijdenis en het houden van de wet ook noodzakelijk waren om gered te worden, en na de oproer die veroorzaakt werd door de discussie werden Barnabas en Paulus naar Jeruzalem gezonden om de kwestie voor te leggen aan de apostelen (Hand 15:1,2).

Het detail dat het bezoek in overeenstemming met een onthulling was komt niet voor in de beschrijving van het bezoek in Hand 15, daar is de aanleiding om te gaan juist de oproer door valse broeders, waarna Paulus en Barnabas gezonden worden. In Hand 11:28 lezen we juist wel over een onthulling voordat Paulus de noodhulp met Barnabas naar Jeruzalem brengt. Het is echter niet uitgesloten dat, hoewel niet beschreven, Paulus na de oproer in Hand 15 werd gezonden op basis van een onthulling. Hetzelfde woord, onthulling, kwamen we trouwens al tegen in 1:12. Maar dat het in overeenstemming met een onthulling was, is voor Paulus’ betoog wel van belang. Dit detail laat zien dat hij niet op uitnodiging van de apostelen is gekomen, of door hun ontboden is, of met hun een conflict had dat opgelost moest worden, maar op eigen gelegenheid naar hen toe gekomen is, om het werk met elkaar af te stemmen en zo niet in conflict te komen met elkaar.

3 Maar zelfs Titus, die met mij was en Griek is, werd niet genoodzaakt besneden te worden. 4 Maar vanwege de binnengesmokkelde valse broeders – die binnenkwamen om onze vrijheid te bespieden, die wij in Christus Jezus hebben, opdat zij ons tot slaaf zouden degraderen 5 – zijn wij voor hen zelfs geen moment gezwicht in onderschikking, opdat de waarheid van het evangelie bij jullie blijft. 

Titus was meegenomen als een test. Zou een Griek opgenomen worden in de Joodse gemeenschap en als gelijkwaardig worden gezien, of zou hij genoodzaakt worden besneden te worden en de Joods gewoonten en de wet te volgen? Titus was het levende bewijs van de erkenning van de apostelen van Paulus’ boodschap. In een ander geval werd Timotheüs wel door Paulus besneden, zodat de Joden er geen aanstoot aan zouden nemen (Hand 16:3).

Hier spreekt Paulus over “binnengesmokkelde valse broeders”. Enkelen waren vanuit Jeruzalem gekomen en hadden de bedoeling Paulus’ boodschap tegen te werken en de vrijheid die ze hadden – het vrij zijn van voorwaarden van de wet – weg te nemen en ze weer onder het juk van de wet te plaatsen (5:1).

Paulus moet door deze valse broeders onder druk zijn gezet om in te binden en te gehoorzamen, zie ook het woord ‘genoodzaakt’ in 2:3, maar hij hield stand om de waarheid van het evangelie te bewaren. Zie ook 2:15.

6 Van hen echter die van enig aanzien zijn – wat zij eens waren, is voor mij van geen belang, God hecht niet aan menselijk voorkomen – zij immers die in aanzien zijn, legden mij niets op. 7 Maar integendeel, toen zij zagen dat mij het evangelie van de voorhuid toevertrouwd was, zoals aan Petrus dat van de besnijdenis 8 (want Hij, Die in Petrus werkzaam is voor de afvaardiging van de besnijdenis, is ook in mij werkzaam voor dat van de natiën) 9 en toen zij de genade erkenden die mij gegeven is, gaven Jakobus en Kefas en Johannes, die men meent steunpilaren te zijn, mij en Barnabas de rechterhand van gemeenschap, opdat inderdaad wij voor de natiën, maar zij voor de besnijdenis zouden zijn – 10 alleen opdat wij de armen zouden gedenken, waarvoor ik mij ook inzet juist dit te doen.
2. Fil 2:16.    3. Han 16:1-3.    4. Han 15:1.    10. Han 11:29-30.

Paulus hecht geen waarde aan het aanzien dat de meest vooraanstaande apostelen bij mensen hadden, omdat God daar ook geen waarde aan hecht. Dit terwijl het in de Grieks-Romeinse wereld juist gebruikelijk was om zelf aanzien en autoriteit te verkrijgen door aanbevolen te worden door hen die dat al hebben. Iets daarvan zien we wellicht in Hand 22:3; Rom 16:1, 1Kor 16:10-11 en 2Kor 3:1.

Ondanks dat Paulus niet hecht aan het aanzien dat de meest vooraanstaande apostelen bij anderen hadden, gebruikt hij het wel in zijn betoog om te laten zien dat ook zij die anderen zo belangrijk vinden hem niets oplegden en zijn boodschap erkenden. Zijn autoriteit als afgevaardigde werd daarmee erkend.

De afgevaardigden zagen in dat Paulus geroepen was om naar de niet-Joden te gaan (Hand 9:15; 26:17), zoals Petrus geroepen was naar de Joden te gaan. Paulus noemt zich dan ook de ‘leraar van de natiën’ (1Tim 2:7; 2Tim 1:11). Cornelius had weliswaar van Petrus het evangelie ontvangen (Hand 10), maar hij was een uitzondering, en bovendien een proseliet. Verder was de bediening van Petrus en die van de overige apostelen uitsluitend gericht tot het volk. Wel heeft Petrus’ ervaring met Cornelius hem en de andere apostelen er op voorbereid dat het evangelie niet uitsluitend meer voor het volk is, maar ook rechtstreeks naar de natiën gebracht zou gaan worden door Paulus. Petrus opende de deur naar de natiën, Paulus ging er door heen.

Niemand twijfelde aan het apostelschap en de autoriteit van Petrus. Daarom is het van belang voor het betoog van Paulus dat Petrus zijn apostelschap en bediening erkende. Maar voor Paulus was het niet meer dan logisch, want zijn bediening en opdracht kreeg hij van Christus zelf, en God was in hem werkzaam, net zoals dit bij Petrus het geval was. Dat alleen had eigenlijk genoeg moeten zijn om zijn autoriteit te vestigen.

Paulus werd de genade gegeven het evangelie aan de natiën te mogen verkondigen. Dit werd in Jeruzalem door de voornaamste apostelen erkent. Deze erkenning zette Paulus op gelijke voet met het hoofd van de apostelen, Petrus, en de andere steunpilaren. Dit Griekse woord voor pilaren of zuilen werd door Joden vaker gebruikt als beeldspraak om over grote leraren van de wet te spreken. In het beeld zijn zij, Jakobus, Kefas en Johannes, de zuilen waarop het huis van God rust.

Door te spreken van niet zomaar een handdruk, een overeenkomst, maar een rechterhand van gemeenschap, benadrukt Paulus dat hij volledige instemming heeft van de apostelen en zij gemeenschappelijk optrekken in hun bedieningen, Paulus en Barnabas die voor de natiën, Petrus en de apostelen die voor het volk.

De evangeliën van de besnijdenis en de voorhuid

Een interessante theologische vraag komt nog kijken bij het belangrijke vers 7, waar Paulus aangeeft dat hij niet onderschikt was aan de twaalf, ook niet door hen uitgezonden was, maar zijn eigen afvaardiging had en dat de anderen dit erkenden. Hoe sterk zet Paulus zich daarmee af van de twaalf? Verkondigde hij ook echt inhoudelijk een ander evangelie? Is er een evangelie van de besnijdenis en apart een evangelie van de voorhuid?

Een eerste punt dat hierin meespeelt, is wat we nu vertalen. Zijn het twee evangeliën van de besnijdenis en voorhuid, zoals nu vertaald, of aan? Sommigen staan erop, al dan niet vanwege theologische overwegingen, niet ‘van’ maar ‘aan’ of ‘voor’ te vertalen, met het idee ‘gericht aan’. Dit gebruik van de genitief, de tweede naamval, om een doel of richting aan te geven, is vrij zeldzaam, maar zou je kunnen zien in bijvoorbeeld Mat 10:5 of Heb 9:8. Daar lezen we over ‘de weg van de heidenen’ en de ‘weg van de heilige plaatsen’. Het idee is niet bezit of oorsprong, zoals de genitief meestal aanduidt, maar ‘de weg richting’, ‘de weg die leidt naar’. Dit zou je ook hier in kunnen lezen, want ook hier gaat het niet zozeer om bezit of oorsprong, maar om het evangelie dat gericht is aan de voorhuid. Hier hoef je overigens niet expliciet ‘aan’ voor te vertalen, deze betekenis wordt ook duidelijk uit de huidige vertaling.

Duidelijk is dat er over twee evangeliën wordt gesproken, gericht aan verschillende groepen. Maar met de benoeming van beiden staat nog niet vast of het alleen om een werkverdeling gaat (2:9), of dat ook de inhoud van beide boodschappen verschilt. Om te zien of het idee van Schriftindeling – dat Paulus een andere boodschap aan de natiën bracht dan Jezus en de apostelen aan het volk – juist is, zal de inhoud van beide boodschappen met elkaar vergeleken moeten worden en moet blijken of er verschil in zit.

Paulus weerstond Kefas

11 Maar toen Kefas naar Antiochië kwam, weerstond ik hem recht in zijn gezicht, omdat hij afkeurenswaardig was. 12 Want vóór de komst van enkelen uit de kring van Jakobus at hij samen met de natiën. Maar toen zij kwamen, deinsde hij terug en zonderde zich af, bevreesd voor hen die uit de besnijdenis waren. 13 En ook de overige Joden huichelden met hem mee, zodat zelfs Barnabas meegesleept werd door hun huichelarij. 14 Maar toen ik zag, dat zij niet de juiste houding hadden tot de waarheid van het evangelie, sprak ik tot Kefas ten aanhoren van allen: “Indien jíj, die een Jood bent, als de natiën leeft – en zeker niet als een Jood – hoe kan jij de natiën noodzaken als Jood te leven?”
14. Han 10:28.

Er zit een opbouw in de ontmoetingen tussen Petrus en Paulus. Eerst vertelt hij over zijn bediening (1:18), tijdens de tweede ontmoeting krijgt hij erkenning (2:7-9), en bij zijn derde ontmoeting weerstaat hij hem. Paulus haalt ook deze derde ontmoeting aan om nog maar eens verder te onderstrepen dat hij voor zijn bediening niet gebonden is aan de apostelen, en zijn autoriteit bevestigd is. Ook laat het zien dat hij zijn evangelie verdedigt, ook tegen hen die aanzien genieten. Hij doet het immers niet om mensen te behagen, maar God (1:10).

Dat Jakobus ondertussen veel aanzien had gekregen onder de Joodse gelovigen blijkt uit het feit dat enigen uit zijn kring zelfs Petrus vrees konden bezorgen. Mogelijk was hij, na zijn eerdere confrontatie met de Joden na zijn bezoek aan Cornelius (Hand 11:1-3), bevreesd voor een nieuwe confrontatie nu hij opnieuw binnen was gegaan bij de natiën en samen met hen at. Deze enkelen uit de kring van Jakobus zijn overigens niet noodzakelijk dezelfden als de ‘binnengesmokkelde valse broeders’ uit 2:4, er staat verder alleen dat ze van de besnijdenis waren.

Petrus’ handelen misleidde Barnabas en de overige Joden, maar niet Paulus, ondanks dat hij ontzag voor Petrus zou kunnen hebben voor zijn vooraanstaande positie. Hiermee sluit Paulus zijn betoog af. Aan zijn reputatie werd getwijfeld, zijn apostelschap bevraagd, maar hij blijkt niet ondergeschikt te zijn aan de andere apostelen, of zijn evangelie van hen gekregen te hebben, maar hij stond in dienst van en ontving zijn boodschap van God. En in dit voorval wees hij zelfs Petrus, een van de steunpilaren, terecht op zijn gedrag.

Een mens niet gerechtvaardigd uit werken van de wet

15 Wíj, van nature Joden, en geen zondaren uit de natiën, 16 weten echter, dat een mens niet gerechtvaardigd wordt uit werken van de wet, maar alleen door het geloof van Christus Jezus. En wíj geloven in Christus Jezus, opdat wij gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus en niet uit werken van de wet, omdat uit werken van de wet totaal geen vlees gerechtvaardigd zal worden. 17 Indien wij echter, die zoeken gerechtvaardigd te worden in Christus, ook zelf als zondaren gevonden werden, is Christus dan eendienaar van de zonde? Moge het niet gebeuren! 18 Want indien ik dit wat ik heb afgebroken, weer opbouw, beveel ik mijzelf aan als overtreder. 19 Want ík ben door de wet voorde wet gestorven, opdat ik voor God leef. 20 Met Christus ben ik gekruisigd, ik leef echter, niet langer ik, echter in mij leeft Christus. Wat ik dan vanaf nu leef in het vlees, leef ik in geloof, dat van de Zoon van God, Die mij liefheeft en Zichzelf voor mij overgegeven heeft. 21 Ik wijs de genade van God niet af. Want indien door de wet rechtvaardigheid komt, is Christus dus om niet gestorven.
16. Rom 3:22.    20. Rom 6:6.

Hiervoor (verzen 11-14) vonden we de vertelling hoe Paulus Petrus weerstond, toen hij uit angst voor enkelen uit de kring van Jakobus zich opeens opnieuw ging afzonderen van de heidenen en als Jood gingen leven. In het gedeelte dat volgt, de verzen 15-21, gaat Paulus hier verder op in. Vanuit het perspectief van henzelf, de gelovige Joden, laat hij zien wat het betekent om, na de genade van Christus ontvangen te hebben, later toch weer terug te gaan naar de Joodse gewoonten en de wet. Zoals uit 3:1-3 blijkt, is de situatie van de Galaten vergelijkbaar. Zij gingen, na de genade ontvangen te hebben, het geestelijke, terug naar het vlees, het leven met de wet.

Maar als het gaat om rechtvaardig zijn, een van de kernwoorden in Paulus’ evangelie, dan komt dat door het geloof van Christus, niet door werken van wet. Dit komt niet doordat de wet tekort schiet. De wet is op zichzelf goed (Rom 7:12), en wie alles van de wet zou kunnen houden, zou daardoor rechtvaardig kunnen worden, zo eigen gerechtigheid kunnen bereiken (3:12; Rom 10:3). Steeds echter blijkt dat wij uit onszelf niet rechtvaardig zijn, als wij denken dat door “werken van de wet” te kunnen bereiken. Want wie één fout maakt, is schuldig (3:10). Want bij de wet gaat het niet om geloof, maar alleen wie alles doet zal door de wet leven (3:11-12). Het doel van de wet zal dan ook niet blijken te zijn dat het een middel is om rechtvaardig door te worden, maar ze werd gegeven om ons te laten zien dat we het zelf niet kunnen, om onze zonde aan te wijzen en te versterken (3:19; Rom 3:19-20; 5:20; 7:7-11,13). Daarom komt Paulus tot de conclusie dat niemand rechtvaardig is (Rom 3:10), en kunnen we alleen gerechtvaardigd worden uit geloof, en niet door te proberen het via de wet te bereiken. Buiten de wet om rekent God ons dan Zijn gerechtigheid toe door geloof, het geloof van Christus (Rom 3:21).

Dat Paulus er nu rechtvaardiging bij haalt en tegenover werken van de wet zet zal ongetwijfeld te maken hebben met wat hem verweten werd en de verwarring die enigen hadden gezaaid. Waar hij precies op reageert is niet volledig duidelijk, door de wat cryptische zinnen die hij gebruikt in zijn antwoord, maar laten we kijken wat we er uit kunnen halen.

Het “ook zelf als zondaren gevonden werden” is zo’n cryptische zin, met weinig extra informatie, zodat er meerdere verschillende verklaringen gegeven worden hoe ze als zondaren gevonden werden. Zij die zoeken gerechtvaardigd te worden in Christus zijn zij dus die het geloof in Christus gekregen hebben en in het begin wisten dat ze in dat geloof gerechtvaardigd werden. Nu echter worden ze zelf ook als zondaren gevonden. 

Het volgende vers geeft wat context. Daar staat dat wat de ik-persoon afgebroken had, hij ook weer opbouwt, en zichzelf zo als overtreder aanbeveelt. In de verdere context gaat het over de wet, en de beschuldiging aan Petrus, die eerst het houden van de wet en het leven als Jood had afgelegd, maar toen enkelen uit de kring van Jakobus kwamen ging hij weer terug, zonderde zich af, en wilde blijkbaar ook de natiën noodzaken als Jood te leven. Zo bouwde hij weer op wat hij eerder had afgebroken, en veroordeelde hij daarmee zijn eerdere gedrag, zijn keuze niet meer naar de gebruiken en de wet te leven. Zo kan ook dit vers uitgelegd worden. 

Anderen verklaren het vers door te stellen dat ze juist zondaren werden door het verlaten van de wet, door het afbreken ervan, net zoals de natiën zonder wet verloren gaan (Rom 2:12). De nadruk in het volgend vers en de kwestie van Paulus ligt echter niet op het afbreken als dat wat fout zou zijn, dat is het daarna weer opbouwen. En weer een andere verklaring ziet het vers als een mogelijke reactie van de binnengesmokkelde valse broeders (vers 4), die zouden zeggen: Als Christus gekomen is om zondaren te rechtvaardigen (zie Marc 2:17), moeten we dan niet eerst zondaren worden? Deze verklaring vindt nog minder steun in de context, dat is niet het punt dat Paulus in deze verzen maakt.

Door het eerst van Christus te verwachten, daarmee het leven onder en verwachten van de wet “af te breken”, om het daarna toch weer op te bouwen, geef je aan dat je eerdere keuze om het van Christus te verwachten fout was. Bovendien zou de wet aantonen dat ze zondaren waren (3:10,19; Rom 3:19-20; 7:7-11,13), de wet is immers ook gegeven voor zondaren, niet voor rechtvaardigen (1Tim 1:9). Hun tijdelijke geloof in en vertrouwen op Christus had ze dan alleen maar als zondaar bevestigd, zodat Christus een dienaar van de zonde zou zijn geworden.

Verder zegt Paulus nog over de wet dat hij door de wet voor de wet gestorven is. Veroordeling en dood is het enige wat de wet kon voortbrengen als je het daar van verwachtte, leven kon het niet voortbrengen (3:10; Rom 7:5,9-11; 8:2; 2Kor 3:6,7). Maar dit is ook gelijk de verlossing ervan, want door te sterven, voor de wet te sterven, zijn we er vrij van (Rom 7:2-4). Wie sterft kan niet meer veroordeeld worden, en is vrij van elke beschuldiging en vrij van de kracht van de zonde, die via de wet zijn ingang in ons vindt (Rom 7:8).

Dit en het volgende vers gebruikt in veel opzichten hetzelfde beeld als Romeinen 6. Daar lezen we, net als in het volgende vers, dat we met Christus gekruisigd zijn (Rom 6:6), daarmee gestorven zijn, ons oude leven achter hebben gelaten en nu voor God leven (Rom 6:10,11). Ook daar is de koppeling er met dood zijn voor de zonde en de wet (Rom 6:14). Daarmee is ook gelijk het bewijs geleverd tegen de bewering dat Christus een dienaar van de zonde zou zijn. Doordat wij met Hem zijn gestorven en opgestaan heeft de zonde juist geen macht meer over ons.

Tot slot geeft Paulus in vers 21 nog een mooie samenvatting van zijn betoog tot nu toe, en geeft een reden voor zijn scherpe afwijzing van Petrus (vers 14). Het raakt de kern van zijn evangelie. Als we het van de werken verwachten, wijzen we de genade van God af (5:4; Rom 11:6). Als dat de manier van redding was, dan was het ook niet nodig geweest dat Christus voor ons stierf. We konden het dan op eigen kracht.

Zo heeft Paulus in de eerste twee hoofdstukken al scherp gereageerd op de vele verwijten die hem gemaakt werden en de verwarring die onder de Galaten was ontstaan. Hij heeft zijn apostelschap verdedigd, laten zien los te staan van de twaalf, maar direct afgevaardigd te zijn door God. Hij heeft laten zien dat hij geen wet predikt, maar dat het van de wet verwachten tegenover de genade staat, wat juist de kern van zijn evangelie is. En hij heeft laten zien dat de belangrijkste afgevaardigden, de steunpilaren, niet alleen niet boven hem stonden, maar ook zijn afvaardiging en evangelie erkenden.

Twee uitdrukkingen die in het bovenstaande stuk van belang zijn, worden hieronder nog apart besproken.

Werken van de wet

Vers 2:16 en de verdere verzen tot eind van hoofdstuk 3 vertellen veel over de wet, haar doel, waar ze niet toe in staat is, en wat haar positie nu nog is. In de discussie wat nu nog de rol van de wet is, wordt wel eens gesteld dat het in het gedeelte van 2:15-3:25 niet gaat over de wet van Mozes, maar een andere wet. De Bijbel kent meerdere wetten (zie bijv. Rom 8:1-4), dus als ergens gewoon “wet” staat, hoeft dat niet gelijk de wet van Mozes te zijn. Zo zou Christus niet die wet hebben afgeschaft, maar de mondelinge overleveringen, de religieuze tradities die erna zijn ontstaan, of maar een deel van de wet, alleen het gedeelte dat vloek bracht. 

Ook de uitdrukking die we hier vinden, werken van de wet, wordt wel eens uitgelegd als iets anders dan werken onder de wet van Mozes, omdat de uitdrukking zelf verder nergens anders voorkomt. Een vergelijkbare Hebreeuwse uitdrukking is alleen gevonden in een document van de sekte van Qumran, waar de regels van de sekte worden uitgelegd. Dit zou bewijzen dat Paulus hier over menselijke regels spreekt. Het lijkt echter nogal onwaarschijnlijk dat een uitdrukking die we in het Hebreeuws, niet het Grieks, hebben teruggevonden bij een geïsoleerde sekte in de woestijn van Qumran, nodig was voor de Grieks sprekende Galaten in hedendaags Turkije om deze uitdrukking van Paulus te begrijpen. Bovendien wijst een soortgelijke uitdrukking, “werk van de wet”, in Romeinen 2:15, duidelijk niet op menselijke regels, maar op de wet van God die in de harten geschreven is.

Bovendien, de uitdrukking spreekt voor zich. Werken van de wet zijn werken die bij de wet horen. Hoogstens kan je nog de vraag stellen: welke wet? Maar ook daar kan in dit stuk weinig discussie over zijn. Van 2:15-3:25 gebruikt Paulus gewoon het woord wet, en met diverse citaten uit de wet van Mozes in 3:10,12,13 en de vertelling hoe de wet gegeven werd in 3:17,19 kan er geen twijfel bestaan. Dit geeft overigens nog geen conclusie op de vraag wat de plaats van de wet voor ons vandaag nog kan zijn. Het zegt alleen dat we het niet van het houden van de wet moeten verwachten om rechtvaardig te worden.

Het geloof van Christus Jezus

De vertalingen geven deze uitdrukking uit o.a. Gal 2:16 verschillend weer. De Statenvertaling spreekt eveneens van het geloof van Christus Jezus, de NBV, NBG en HSV van het geloof in Christus Jezus. Dat maakt nogal een groot verschil in betekenis. Hoe worden wij nu gerechtvaardigd, door ons geloof of door Zijn geloof?

Als we bestuderen hoe in het Grieks wordt uitgedrukt ergens in te geloven, dan wordt meestal een voorzetsel gebruikt, zoals met eis hier verderop in het vers in “wij geloven in Christus Jezus” en in bijv. Mat 18:6; Mar 9:42; Fil 1:29; Kol 2:5, of met en in 3:26, “het geloof in Christus Jezus”, net als in bijv. Mar 1:15; Kol 1:4; Met een ander voorzetsel, epi, gaat de betekenis meer richting “vertrouwen op”, zoals in Mat 27:42; Mar 10:24; Luk 24:25; Joh 3:15; 1Tim 1:16 etc., al is er in het Grieks geen verschil tussen geloven en vertrouwen. Ook als het gecombineerd wordt met de 3e naamval, kan het geloven in iets of iemand betekenen, zoals in bijv. Joh 2:22; 6:30. 

Met de 2e naamval, die we ook hier hebben, wordt meestal juist bezit of oorsprong aangeduid, zodat je kunt spreken over iemands geloof, zoals in bijv. Mat 9:2; Mar 2:5; Luk 5:20; Rom 1:8; 4:12. Dat is ook hoe we het hier vinden en vertaald hebben, “het geloof van Christus Jezus”. Maar de vertaling “het geloof in Christus” is hier niet onmogelijk. Deze betekenis wordt dus vooral door andere constructies uitgedrukt, maar komt een enkele keer ook met de tweede naamval voor, zoals in Hand 3:16; Kol 2:12; 2Thes 2:13. Voor de kenners: dit is de grammaticale keuze tussen de zo genoemde objectieve en subjectieve genitivus.

Tegen de huidige vertaling kan worden ingebracht dat buiten deze frase om, “het geloof in/van Christus”, van Christus nooit wordt gezegd dat Hij geloof of vertrouwen had. Het werkwoord pisteuō, geloven, wordt niet gebruikt in combinatie met Christus of Jezus. Ook alle vroege kerkvaders, die Grieks spraken en schreven, lijken de frase opgevat te hebben als “geloof in Christus”. Ook de weergave van de Statenvertaling met “van” moet niet noodzakelijk uitgelegd worden als bezit, maar kan op dezelfde wijze als het Grieks naar beide kanten toe uitgelegd worden.Als we de argumenten op een rijtje zetten, dan zijn beide vertalingen mogelijk, maar kijkend naar het normale gebruik van dit werkwoord is het het beste hier neutraal “van” en niet “in” te vertalen. Daar gebruikt het Grieks vrijwel altijd preposities of een andere naamval voor. De visie dat het om Jezus’ eigen geloof gaat wordt erkend door menig wetenschapper, en wordt ook in moderne grammatica’s zoals die van Daniël B. Wallace als de meest waarschijnlijke aangeduid, maar andere werken zoals het New International Dictionairy of New Testament Theology and Exegesis wijzen terecht ook op de hierboven genoemde tegenargumenten.

Deel met anderen