De vraag die in het Schriftgedeelte gesteld wordt, is: moeten wij onszelf beginnen aan te bevelen? Had Paulus nog aanbevelingsbrieven nodig? Van wie? Zijn zij (die het evangelie aannamen) niet zelf de aanbevelingsbrief, die geschreven is in hun hart, bekend bij de ander Corinthiërs en gelezen door alle mensen? ‘… want jullie tonen een brief van Christus te zijn, door ons verstrekt, gegraveerd, niet met inkt, maar met de geest van de levende God (…) [God] maakt ons competente bedieners van een nieuw verbond, niet van de letter, maar van de geest; want de letter doodt, maar de geest maakt levend.’
Misschien voelde Paulus zich alleen staan. Het woord ‘aanbevelen’ beschrijft de menselijke behoefte van een mens voor bevestiging en ondersteuning.
Zoals het zo vaak voorkwam in het dienstwerk van Paulus, komt ook hier aan het licht, dat de volgelingen van Jacobus het Paulus moeilijk maakten. Er waren in het verleden al diverse strijdvragen door hen opgeworpen over het houden van de wet van Mozes en over het belang van de besnijdenis. Hand.15:1 en 6-11 Eerst trokken zij de bevoegdheid van Paulus in twijfel en daarna volgde hún aanbeveling om zich te laten besnijden en zich onder de wet van Mozes te plaatsen, wat natuurlijk onrust bracht in de gemeente in Corinthe.
In 2 Corinthiërs 3 gaat Paulus hen uitleggen waaraan de bekwaamheid te zien is, die hem van Godswege gegeven is. Dat is de vrucht van de prediking van zijn evangelie, Rom.2:16; 16:25; 2Tim. 2:8; 2Cor. 4:3; 2Thess. 2:14dat hem door God gegeven is om uit te delen.
Met een ondertoon van verdriet vraagt hij zich af of hij zichzelf aan hen moet aanbevelen.
Aanbevelen betekent letterlijk ‘samen-staan’. Als dat opnieuw moet gebeuren, stonden ze nog niet samen. Dat is juist zijn verlangen: samen staan in plaats van ontkend te worden en alleen te staan. Eensgezindheid zou hem vreugde geven. Fil. 2:1-3
Juist door de tegenstelling in de beelden van ‘de woorden van de wet op steen’ en ‘woorden van de geest in harten van gelovigen’ die daar door God zijn neergelegd, komt naar voren aan wie hij schrijft: de tegenstanders van de genade.
In tegenstelling tot het verbond met Mozes dat met de letter werd geschreven op stenen tabletten, schrijft hij over een nieuw verbond, dat van de geest is. ‘… want de letter doodt, maar de geest maakt levend.’ vs.6b Dan vervolgt de apostel met een schitterende vergelijking tussen dat, wat ons veroordeelt en dat, wat ons vrijspreekt. Hij eindigt met onze toekomstige heerlijkheid: ‘van heerlijkheid tot heerlijkheid’. vs.18b
Het is niet de bedoeling van dit korte artikeltje om een uitleg te geven van vers tot vers. Dat zou veel te ver voeren.
Paulus wijst naar het verleden, naar het tijdstip waarop God de wet aan Mozes bekend maakte. Alle gebeurtenissen die toen plaats vonden, maakten de Israëlieten erg aan het schrikken – een berg die in rook was gehuld, omdat Jahweh in vuur erop neerdaalde; en de rook die opsteeg als de rook van een kalkoven; en de berg die heel erg beefde. Het geluid van een trompet dat aanzwol en uitermate aanhield…
Nadat Mozes voor de tweede keer de berg opging en daarna terugkwam straalde de huid van zijn gezicht. Ex. 34:29-33
Hierover spreekt de apostel Paulus in dit gedeelte van 2 Corinthiërs 3. Hij wijst op die gebeurtenissen en in het bijzonder op het stralen van Mozes’ huid en zegt dan: ‘… de zonen van Israël konden Mozes niet scherp aankijken, vanwege de lichtglans op zijn gezicht’ – wat de uiting was van heerlijkheid die gepaard ging met de woorden die in steen gebeiteld waren, en wat een bediening van de dood was) ‘hoeveel temeer zal dan niet de bediening van de geest in heerlijkheid zijn?’ 2Cor. 3:7,8
Woorden en wetten in steen gebeiteld, waaraan een mens niet kan voldoen, zijn een bediening die tot veroordeling ter dood leidt. Hoe overweldigend groot zal dan de heerlijkheid zijn die de bediening van de geest geeft, die ten leven leidt?
De heerlijkheid van Mozes’ glanzende huid zou worden teniet gedaan; vs.7b vervangen worden door blijvende heerlijkheid.
Kort gezegd gaat het hier over wet tegenover genade en geloof, maar ook over vlees tegenover geest.
Toch is er ook sprake van heerlijkheid die bij de wet hoort. Die is er ook, want de wet is door God gegeven en de apostel noemt de wet en het gebod heilig, uitstekend en goed. Rom. 7:12
De wet werkt als een maatstaf – net zoals een sporter moet voldoen aan een limiet om naar de wereldkampioenschappen te mogen gaan. De besten mogen gaan.
Helaas is de wet, die uit ‘eigen kracht’ moet worden volbracht een limiet die niemand kan halen. Niemand is goed genoeg. Dan is dus de heerlijkheid die de wet in zich heeft tegelijk de limiet die het oordeel uitspreekt: ‘niet goed’. Weg heerlijkheid voor wie deze maat genomen wordt.
Licht dat verdwijnt
Zo beschrijft de apostel de heerlijkheid, de glanzende huid van Mozes, die moest verdwijnen. De bedekking van zijn gezicht was op den duur niet meer bedoeld om de verblinding door de glans van zijn huid te voorkomen, maar de bedekking verborg juist het steeds minder worden van de lichtglans op Mozes gezicht, totdat de glans helemaal verdwenen was. 2Cor. 3:13 De wet, of liever het tekortschieten van de mens, had dan ook de mogelijkheid afgesloten om op deze manier in de lichtglans van Gods heerlijkheid te kunnen leven.
Dit artikeltje is bedoeld om te lezen in combinatie met het artikel over ‘het licht dat schijnt’ in deze uitgave van de UR.