Opdat wij geen onmondigen meer zijn

Mondigheid in samenhang met ons zoonschap wordt vaak verwisseld met persoonlijke rijpheid, waar men slechts door een trouwe en geheiligde wandel in opgroeit. Het gaat hier om twee verschillende dingen. Zo leren we om positie en wandel, onze zegeningen in Christus en onze wandel in de Heer in het tegenwoordige beheer van de genade van God uit elkaar te houden!

Paulus gebruikt het begrip ‘onmondig’, dat hij aan algemeen bekende menselijke begrippen ontleent als beeldspraak. Indien men op de daarvoor vastgestelde leeftijd komt, wordt men door de overheid mondig geacht om bijvoorbeeld een erfenis te aanvaarden. Niemand kan het bereiken van mondigheid bespoedigen door onberispelijk gedrag. Een kind kan op school nog zulke goede resultaten halen, maar daar wordt het niet mondig door. Zo wordt dan ook een jeugdige dader tot een lichtere straf veroordeeld dan zijn volwassen mededader en dat alleen omwille zijn leeftijd. Iemand wordt dus op een bepaalde leeftijd mondig, zonder dat zijn gedrag in het verleden een rol speelt.

Ook in de heilige Schrift wordt het begrip ‘onmondig’ meestal niet toegepast op zaken die onze wandel betreffen. Onze erkenning vormt natuurlijk onze innerlijke instelling, onze gezindheid en daarmee onze wandel. Een volwassene is anders gezind dan een kind ‒  normaal gesproken is hij niet meer met speelgoed bezig ‒  en wel omdat hij een volwassene is Op deze manier schrijft Paulus, dat hij als man in Christus alle dingen van de onmondigheid heeft afgelegd. 1Kor.13:11 De apostel heeft immers nooit beweerd dat hij als onmondige een grotere zondaar was; hij was slechts gezind als een onmondige en hij sprak en beoordeelde alles als een onmondige. Toen Paulus geestelijk mondig werd, zag hij alles anders dan daarvoor. Hij zag de dingen in het heldere licht van de onthullingen die hem ten deel vielen. Evenzo gaat het bij gelovigen die niet langer onmondigen zijn. Maar niemand wordt door het bereiken van de mondigheid een geheiligde in de wandel. 

Op gelijke wijze wordt door de betekenis van ‘zoon’ het tegenbeeld van ‘kind’ weergegeven. In onze genade­toestand zijn wij allen volwassenen, dus ‘zonen’ in Christus. Zo zijn de joodse leden van het lichaam van Christus niet langer onder de wet. Er was ooit de tijd, dat alle gelovigen, Joden en proselieten onder de wet stonden en met kinderen vergelijken werden, die nog niet tot Christus geleid waren, zoals dat was met onmondigen, die tot een vastgestelde tijd nog onder toezichthouders en beheerders stonden. Gal.3:23,24; 4:1,2 NCV De lesstof voor deze kinderen bestond uit het ‘woord van het begin van Christus’ [Heb.6:1 NCV], wat namelijk de wet vereiste (in voorbeelden en voorafschaduwingen Heb.8:5 van het komende wezenlijke, waar het om gaat Rom.2:18). Er was geen enkele gelovige uit die tijd, die boven zichzelf kon uitgroeien tot mondigheid omdat hij tot het toenmalige tijdperk of era, behoorde. Alzo werden zij onder de wet bewaard, totdat het geloof zou komen, tot op de door de Vader vastgestelde tijd wanneer alle gelovigen in de zoonstand geplaatst worden. Dit was de tijd van de vervulling [het complement van de tijd] toen God Zijn Zoon zond. Gal.3:23,25; 4:2-5 NCV

Wat de verheerlijkte Christus allemaal openbaarde aan de apostel Paulus over de uitwerking van Zijn kruis en de bestemming van de uitgeroepen gemeente, die Zijn lichaam is, overtreft al hetgeen vroeger aan mensen gegeven is. Het is zo oneindig hoog, dat de ontvangers van deze hoogste genade als ‘zonen’ en ‘volwassenen’ aangeduid worden in de brieven aan de Efeziërs, Filippenzen en Kolossenzen. Dit in tegenstelling tot de ‘kinderen’ en ‘onmondigen’ van voorafgaande tijden. Deze hoogste genade geldt voor alle gelovigen, zonder op hun wandel te zien. De uitdrukking ‘zonen’ en ‘zoonstand’ Gal.3:26; 4:6; Ef.1:5 NCV geven onze tegenwoordige hoge plaatsing in Christus Jezus aan.

De gemeente heeft nu leraars nodig, die haar over haar heerlijke voorrechten en haar overhemelse bestemming onderwijzen. Net zoals in de tijd van Paulus leraren gebruikt werden om hen aan de nieuwe verhoudingen aan te passen Ef.4:12 NCV toen Israël terzijde werd geschoven.  God ging met de uitgeroepen gemeente, die het lichaam van Christus is, ver boven datgene uit wat het verbonds­volk was beloofd. De gemeente van toen begreep nauwelijks, dat er veel ongeldig was geworden wat daarvoor wel gold. Zo wordt deze kostbare waarheid ook heden maar zelden erkend. Vertrouw, wat je van mij hoort, toe aan ‘betrouwbare mensen die bekwaam zullen zijn om ook anderen te onderwijzen’, schreef Paulus. 2Tim.2:2 NCV Wij willen dan ook heel sterk aandringen om hierin navolgers van de apostel te worden.

De erkenning van de genade die ons geschonken is

Niets spoort ons zo aan tot een waardige wandel in overeenstemming met onze positie, dan ‘de erkenning van de genade, die ons ten deel gevallen is’. En niets belemmert de oprechte en gewetensvolle gelovigen zo veel, als het blijven hangen in het ‘woord van het begin van Christus’ en de schaduwbeelden. Zij hebben bedenkingen en angst om zich er van los te maken, omdat zij geen onderscheid kunnen maken tussen dat wat zijn doel bereikt heeft en is afgedaan, en dat wat van blijvende waarde is. Alle gelovigen zijn, in overeen­stemming met deze bedeling, mondigen. Velen weten echter niet wat hun bevoorrechte positie is en houden vast aan de dingen van de onmondigheid. Allen zijn als zonen ingezet, velen gedragen zich als kinderen en richten hun gezindheid niet op hetgeen waarvoor God hen wil inzetten.

In Christus zijn wij reeds in het huidige, door Paulus onthulde, beheer van de genade compleet gemaakt in Hem! Kol.2:10 NCV Wij zijn niet alleen afgewassen, geheiligd en gerechtvaardigd,  1Kor.6:11 doch mondig en in Christus krachtig verheerlijkt. In Hem zijn wij alles, wat Gods hart aan ons wenst te zien. 

Laten we dat toch nooit meer vergeten, alleen omdat onze gebreken en zonden, zoals we ze nog in onze wandel beleven, deze feiten lijken tegen te spreken. Niets wat wij zijn of doen, kan nog iets aan onze positie in Hem veranderen. Want onze positie behoort ons toe uit genade en door het geschenk van het geloof; het berust alleen op Hem en in geen geval op ons zelf!

Voor het overige is er geen werkzamer middel, dat deze genade in ons gestalte krijgt, dan de wetenschap en vertrouwen dat niets ons complement in Hem kan beïnvloeden of teniet doen. Zelfs ons gebrek aan geloof niet, ons falen of welke onvolkomenheid dan ook, want ook al zouden wij ontrouw zijn, onze God en Vader blijft trouw! 2Tim.2:13 NCV Ik heb steeds de nadruk gelegd op deze grote waarheid en zal dat verder ook blijven doen, omdat de al genoemde wetenschap en het vertrouwen de kracht inhoudt, zonder welke alle vermaningen slechts tot wettische voorschriften zouden verworden. Maar God heeft mij iets van de kracht doen ervaren, die in het begrijpen van deze waarheid zit. Mensen hebben krachtnodig, geen moraalpreken. En deze kracht vinden wij in wat Christus deed; nooit in wat wij zelf vermogen te bereiken.

Mondigheid in verschillende contexten

Omdat het thema ‘mondigheid’ ook nog op een andere wijze in de heilige schrift voorkomt, geven we hier voor allen die het dieper willen bestuderen een lijst met plaatsen over het begrip ‘onmondig’:

‘Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen hebt, doch aan kinderkens [lett.: onmondigen] geopenbaard. Mat.11:25; Luk.10:21

‘(…) een leermeester van onmondigen (…)’ Rom.2:20

‘En ik, broeders, kon niet tot u spreken als tot geestelijke mensen, maar slechts als tot vleselijke, nog onmondigen in Christus.’ 1Kor.3:1

‘Toen ik een kind [lett.: onmondige (4x)] was, sprak ik als een kind, voelde ik als een kind, overlegde ik als een kind. Nu ik een man ben geworden, heb ik afgelegd wat kinderlijk [lett.: onmondig] was.’ 1Kor.13:11

‘Broeders, weest geen kinderen in het verstand, maar in de boosheid; wordt in het verstand volwassen.’ 1Kor.14:20 [De NBG-vertaling is hier wat verwarrend. Lett.: ‘Broeders, wordt in het verstand niet als kleine kinderen, wordt onmondig in het kwaad, maar in het verstand volwassen.’]

‘Gedurende al de tijd dat de lotgenieter een onmondige is, is hij niet van meer belang dan een slaaf’. Gal.4:1 NCV

‘Zo waren ook wij, toen wij onmondigen waren, onder de grondbeginselen van de wereld tot slaaf gemaakt.’ Gal.4:3 NCV

‘(…) opdat wij geen onmondigen meer zijn (…)’. Ef.4:14 NCV

‘Want ieder die nog van melk leeft, heeft geen weet van de rechte prediking: hij is nog een zuigeling. [Lett.: ‘is onbeproefd in het woord van de gerechtigheid, omdat hij nog onmondig is.’] Maar de vaste spijs is voor de volwassenen.’ Heb.5:13,14a

Uit deze opsomming valt op te maken dat het begrip ‘onmondig’ meestal in figuurlijke zin wordt gebruikt. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de beelden en gelijkenissen in de heilige schrift niet altijd eenduidig te verklaren zijn. Soms zijn het juist de onmondigen, die Gods onthullingen aannemen, en wel in tegenstelling tot de wijzen en verstandigen! Mogen we daaruit concluderen dat het raadzaam is om onmondig te blijven? Dat toch zeker niet! Want volgens Hebreeën 5 vers 12-14 kunnen de onmondigen de geestelijke betekenis van Gods woord niet bevatten, doch enkel en alleen de aanvankelijke grondregels, dus alleen de melk van het ‘woord van het begin van Christus’. Zo is het ook onjuist om te concluderen dat Christus en de tegenwerker één en dezelfde zijn, omdat beiden in het beeld van een leeuw beschreven worden. Zulke vormen van beeldspraak moeten in hun context uitgelegd worden en alleen zo toegepast worden.

In Galaten 4 vers 1 en 3 wordt de uitdrukking ‘onmondig’ gebruikt om de relatie van onze joodse broeders en zusters tot de wet weer te geven. Helaas verwisselde Luther het beeld toen hij in vers 5 en 6 in plaats van ‘zoonstand’ en ‘zonen’ de woorden ‘kindschap’ en ‘kinderen’ schreef; want een kind is een onmondige, en allen, die onder de wet staan, zijn onmondig. Maar allen, die daarvan bevrijd zijn, (‘…omdat Hij hen, die onder de wet zijn, uitkoopt …’) worden niet langer onmondigen genoemd, maar uitdrukkelijk zonen, daar de tijd gekomen is, het complement van de tijd. Gal.4:4 NCV   

De rijpheid, het volmaakte

In 1Korinthiers 13:10 en Efeziers 4:13,14 wordt deze gedachte in zijn bijzondere verhouding tot het tegenwoordige geheime beheer van de genade van God nog uitvoeriger behandeld. Het tegenovergestelde van onmondig is gerijpt (het Griekse woord teleion heeft ook de betekenis van volkomen). 

Met betrekking tot hun houding ten opzichte van de wet, konden de Korinthiërs al niet meer onmondig genoemd worden, want zij stonden niet meer onder een kindergeleider; voor hen was het geloof al gekomen! – Maar zij waren nog onmondig op het gebied van hun zintuigen en verlangens en strekten zich nog uit naar zichtbare en opvallende wonderen. Paulus spreekt dan tot de Korinthiërs over een tijd, waarin de rijpheid (het volmaakte) zal komen. 1Kor.13:10 Pas als de apostel in Rome in gevangenschap zit, laat de Heer hem de brieven aan de Efeziërs, Filippenzen en Kolossenzen schrijven, zodat de lezers tot rijpheid geleid worden. Dit kan men onderzoeken in het volgende overzicht:

‘Doch, als het volmaakte komt, zal het onvolkomene afgedaan hebben’ 1Kor.13:10

‘(…) totdat wij allen komen tot de eenheid van het geloof en van de bewustwording van de Zoon van God, tot gerijpt man, tot het formaat van het volgroeid zijn van het complement van Christus, opdat wij geen onmondigen meer zijn, (…)’ Ef.4:13,14 NCV

‘Wij allen dan die gerijpt zijn, laten wij deze gezindheid hebben;(…) Fil.3:15 NCV

‘(…) Christus onder jullie, de verwachting van de heerlijkheid. Hem kondigen wij aan, ieder mens vermanend en ieder mens onderwijzend, in alle wijsheid, opdat wij ieder mens zullen presenteren: gerijpt in Christus Jezus (…)’ Kol.2:27,28 NCV

‘Jullie groet Epafras, die één van jullie is, een slaaf van Jezus Christus, altijd worstelend voor jullie in zijn gebeden, opdat jullie staan – gerijpt en ten volle verzekerd – in heel de wil van God.’ Kol.4:12 NCV

Rijpheid wordt dus door onderwijs in alle wijsheid bereikt. Tegenwoordig wordt hier vaak geringschattend over gedaan, ja het wordt zelfs verdacht gemaakt; maar toen deze brief geschreven werd, was er het bijzondere gebed van Epafras, dat de broeders en zusters in Kolosse, Laodicea en Hiërapolis gerijpt klaar stonden en verzekerd waren in alle wil van God. Zelfs in de dagen van Paulus zijn slechts weinigen die gezindheid van mondigheid of gerijptheid ingegaan, zodat zij ook uit ervaring beleefd zouden hebben wat het betekent. En in onze dagen is dat niet anders: men stelt zich bij mondigheid een persoonlijke ontwikkeling iets voor, waarbij men met alle kracht aan moet meewerken. In werkelijkheid is het de erkenning en uitwerking van onze heerlijke positie in genade, waar wij al in staan. Het gaat erom in geloof te grijpen wat Christus voor ons verworven en verzekerd heeft. Wie persoonlijke rijpheid (hoe dat ook voor de komst van Christus bereikt wordt) niet kan onderscheiden van de huidige tijd van de rijpheid, van de volmaakte onthulling, van de volkomen rechtvaardiging, heiliging en verzoening (die alle ons voorrecht in Christus zijn), die zal nooit tot een verdieping in de erkenning van het evangelie van Paulus geraken. Het evangelie dat de verheerlijkte Christus voor ons liet opschrijven door de apostel, waarin wij in de tegenwoordige heilsverwachting van de overstromende genade van God geroepen werden. 

Uit UR-duits, 2004, nr.73.
Uitgave van Konkordanter Verlag, Pforzheim
Damit wir nicht mehr Unmündige seien – A.E.Knoch
 
Vertaling: Hans van der Kleij
Deel met anderen