Eerder kwam het sabbatsjaar aan de orde: als Israël zes jaren het land had bewerkt en geoogst, was het zevende jaar een pauze voor het land, een stoppen. Dat jaar mocht men niet op het land, of in wijn- en olijfgaarden werken. Geen oogst mocht binnengehaald, want de Heer had voor dat jaar al voorzien in voldoende voedsel.
Ook zijn daar goede voorzieningen voor de Hebreeuwse schuldenaren: zes jaar werken wanneer je je schulden niet kon voldoen. Maar daarna was er in het zevende jaar weer vrijheid, ook als de schulden nog niet voldaan waren. Aanvullend kijken we nu naar het jubeljaar.
Jubeljaar: land naar de originele bezitter
Het boek Jozua beschrijft, hoe Israël onder leiding van Jozua (nauwgezet luisterend naar wat de Heer hem gebood) Kanaän in bezit nam. Dit land werd onder de stammen verdeeld, naar hun afdelingen, als lotingsdeel (toedeling) aan hen gegeven bvb. Jozua 14-19. (Eerder had Mozes aan de overzijde van de Jordaan in de vlakten van Moab, land als lotingsdeel aan twee en een halve stam gegeven Joz.13:32; 14:3) Niettemin is God de Eigenaar van het land! Lev.25:23 Hém behoort het toe en Israël is slechts bijwoner bij Hém. Waarschijnlijk mocht dáárom niemand ooit het land van zijn familie blijvend verkopen. Hij kon slechts de te verwachten, toekomstige opbrengsten verkopen Lev.25:15,16.
De Heer had namelijk ingesteld, dat zij zeven keer zeven sabbatsjaren, 49 jaar, moesten tellen, waarna op de tiende van de zevende maand, op Jom Kipoerim, sjofar geschal zou klinken Lev.25:9,10. Dat was het vijftigste, het jubeljaar. In dit vijftigste jaar moest ieder het eigenlijke lotingsdeel (van zijn familie) terugkrijgen. Iedereen zou terugkeren tot zijn (grond)bezit en zijn familie, want het was het jubeljaar! Lev.25:8-23 Tot zover bepalingen omtrent bezit.
De naam jubeljaar
Jubelen komt uit het Latijn. Maar de jubel hier is het Hebreeuwse woord joveel. Het bijbehorend werkwoord is ‘JBL’ en wijst op: brengen (van een geschenk), misschien een terugbrengen. We lezen bijvoorbeeld:
Onder geween zullen zij komen, onder smeekbeden
zal Ik hen leiden. Jer.31:9 hSV
Dit leiden wordt elders vertaald met: doen voortgaan, voeren, brengen.
In Jozua 6 staat de geschiedenis van Israël en Jericho. Daar wordt joveel[1] in 6:5 verbonden met het woord voor hoorn (Hebreeuws: kèrèn): “hoorn (stoot) van de joveel”. En gelijk erachteraan staat: “als u het geschal van de bazuin (sjofar) hoort […]”. Beide, joveel en sjofar, hebben blijkbaar veel met elkaar te maken. In vers 6 vinden we de sjofar ook in combinatie met joveel (beide in het meervoud), net als in 6:4, :8 en :13. Joveel duidt hier een alarm-sjofar aan, een alarm–bazuin.
Deze geschiedenis lijkt profetisch ook te wijzen naar het komende koninkrijk in het millennium, dat zónder menselijke inspanning door God op aarde zal komen. Voor de ark(!) uitgaand, tussen de voor- en achterhoede in, trokken daar zeven priesters zeven dagen lang rond (de muren van) Jericho, al blazend op deze alarm-bazuinen En God gaf hen op die 7dedag (en idem in de toekomst) overwinning, ingeluid met de joveel-sjofar! Nu weer terug naar wat joveel, jubel inhoudt. We zagen hierboven al, dat na zeven keer zeven sabbatsjaren (7×7), men sjofar-geschal (‘sjofar teroeāh’) laat klinken op de tiende dag van de zevende maand (op de verzoen-/beschermdag). Lev.25:9,10 Dit vijftigste jaar moet men heiligen en ook vrijheid in het land uitroepen voor al de bewoners. Schuldeisers moeten schuldenaren laten gaan. Dus niet alleen het land komt vrij, ook is er bevrijding voor de mensen. Een jubel(jaar) betekent dus dat men in vrijheid, zonder schulden, terugkeert naar familie en dat bezit ook terugkeert. Met die ramshoorn, de jubel-sjofar, wordt deze vrijheid en een terugkeer aangekondigd.
(Opbrengsten van) je land verkopen
Het grondgebied van Kanaän en ook het gebied aan de overzijde van de Jordaan was via loting verdeeld onder Israël; de stammen hadden een deel toegewezen gekregen. Joz.14-21
Als iemand nu zijn land, lotingsdeel, noodgedwongen moest verkopen, werd de verkoopprijs bepaald via het aantal jaren die nog te gaan waren tot het jubeljaar. Want dán ging het land om niet terug naar de oorspronkelijke bezitter (het terugbrengen). Kwamen er nog vele jaren, dan gaf dat land meer opbrengsten dan wanneer het jubeljaar snel aanbrak. Dus hing de prijs af van het aantal jaren tot het jubeljaar. Men kocht dus niet het land zelf, maar het aantal te verwachten opbrengsten tot aan het jubeljaar. Lev.25:15,16
Net als in de sabbatsjaren mag het land in het jubeljaar niet bewerkt worden. Want God zal steeds in het zesde jaar een rijke oogst geven, genoeg voor drie jaar, tot de nieuwe opbrengst in het negende jaar. Lev.25:20-22
Recht op land (en dieren of huizen) lossen
Als iemand zijn lotingsdeel (land) verkocht had, moest een nabije bloedverwant dat land terugkopen of lossen.Lev.25:23-28 Ook als je dit na verkoop zelf weer kon, mocht je je lotingsdeel lossen. De koper was verplicht deze los-koping van dat land toe te staan. Via deze regel kon het oorspronkelijke, door het lot verkregen land binnen de familie en de betreffende stam blijven. Lossen betekent dan: iets (een dier, of huis of land) vrij maken/ herstellen van schulden. Het bezit wordt ver-lost, losgekocht van schulden. Die regels golden uiteraard voor de jaren voorafgaand aan een jubeljaar; dán kon je lossen. Maar in het jubeljaar was dat niet meer nodig!
Er was wel een uitzondering op dit recht op vrijkoping. Namelijk wanneer iemand een huis had verkocht in een ommuurde stad. Slechts in het eerste jaar na de verkoop mocht dit voormalige bezit door een verwante, of door de eerdere eigenaar, gelost, vrijgekocht worden.Lev.25:29-31 Daarna niet meer. In het jubeljaar kwam zó’n huis (binnen de muren) dus niet terug naar de oorspronkelijke familie. Een uitzondering daarop vormden dan weer de Levieten in hun steden, die wel te allen tijde recht op los-koping van voormalig bezit behielden.Lev.25:32-34 Voor de duidelijkheid: een huis in een (niet ommuurd) dorp gold als akkerland, zodat dergelijk bezit in elk geval wél in een jubeljaar om niet teruggegeven moest worden.
Vrijheid
Soms was echter een verwant (of jijzelf) niet in staat het lotingsdeel (land) te lossen. Maar we zagen, dat eerder bezitalsnog in het jubeljaar terugkwam, helemaal vrij van schulden, om niet! De voormalige schuldenaar kon dan terugkeren naar zijn familie, aangezien deze arme, die noodgedwongen zijn arbeid (als dagloner/ bijwoner) aan een schuldeiser had moeten verkopen, na zes jaar werken in het sabbatsjaar (het zevende jaar, de loslating Deut.15:1,2) nu ook zelf was vrijgekomen.Deut.15:12-15 Men moest die vrijgelatene zelfs van alles meegeven (vee; iets van de perskuip en de dorsvloer). Maar vrijheid kwam zéker in het jubeljaar, Lev.25:40,54 ook als de zes jaren werken nog niet vol gemaakt waren vgl.Deut.15:9. Vrij van schulden, zowel de mens zelf, als het bezit.
Israël lossen
In Exodus 6:6 (andere vertalingen 6:5) zegt Jahweh, dat Hij Israël uit de slavernij van de Egyptenaren zou redden. En dat Hij hen zal lossen met uitgestrekte arm en onder grote gerichten. Voorheen had Jozef voor de farao al het geld van Egypte en Kanaän binnengehaald. Gen.47:14-23 Daarna ook al het vee, hun grond en zelfs ieders arbeid. Mensen mochten zelf vervolgens vier-vijfde houden van de opbrengst van het land. En een-vijfde ging naar farao. Zo behoorde alles, geld, vee, grond, arbeid fárao toe (behalve de grond van de priesters). Ondanks dit verwierf Israël in het land Gosen toch weer bezit, werd het machtig en talrijk. Zodat daarna een nieuwe farao hen tot slaven maakte. Met deze achtergrond (alles van farao), is misschien de term lossen wel logisch (deze wordt vaak met verlossen vertaald, maar ook andere Hebreeuwse woorden vertaalt men daarmee!) Zie ook Ex.15:13
Jahweh zegt door Jesaja tegen Israël, dat Hij hen heeft gelost/losgekocht: jij bent van Mij Jes.43:1. Ook de Thora getuigt dat de Israëlieten Gods dienaren zijn, ‘die Ik uit het land Egypte heb geleid, Ik Jahweh jullie God’ Lev.25:55. En Hij zegt door de profeet, ‘dat Hij hun overtredingen en zonde uitdelgt; keer terug naar Mij, want Ik heb u losgekocht/gelost!’ Jes.44:22 De Heer Zelf heeft hen gelost.
Daarnaast verkondigt de apostel Paulus, dat Christus (‘ons’) heeft vrijgekocht van de vloek van de wet (de dood) Gal.3:13
Dit geeft ook een prachtig toekomstbeeld: Israël kan eerst geheel tot schulden zijn vervallen, maar toch geeft de Heer hen hun land terug, dat aan hen beloofd en gegeven was. Én zij zijn zelf in het jubeljaar niet langer in slavernij, maar in vrijheid. Men zal met de eigen familie in vrijheid wonen! Dat volk zou onder geen enkel ander volk staan, want zij zijn van de Heer, zoals God al in Exodus 6:6,7 aankondigde! Over het land beschrijft ook Jesaja 62:4 de toekomst, wanneer Jahweh samen met Zijn volk het land zal ‘trouwen’, in bezit nemen. Het volk én het land zullen in dat nog toekomstige jubeljaar volkomen vrij zijn en teruggebracht bij Hém!
Exodus 19
Waarschijnlijk verwijst Exodus 19 er profetisch naar, dat het jubeljaar inderdaad te maken heeft met het komende koninkrijk van de hemelen. Daarvoor zou u twee dingen beseffen.
Berg verwijst naar het koninkrijk
Allereerst is er in de Schrift vaak de verbinding berg met koninkrijk. Denkt u bijvoorbeeld aan Mattheus 4:8-9 waar de duivel Jezus meeneemt naar een zeer hoge berg en Hem al de koninkrijken van de wereld toont. Of aan Mattheus 5:1-12 waar de Heer plaatsneemt op de berg en de discipelen onderwijst aangaande het koninkrijk der hemelen. Of aan Lucas 9:27-35 waar drie discipelen op de berg iets zien van het koninkrijk van God. In Handelingen 1:6 vragen de apostelen aan Hem, of Hij in díe tijd voor Israël het koninkrijk zal herstellen. Christus wordt dan opgenomen naar de hemel, maar vers 12 zegt, dat zij op dat moment op de Olijfberg waren. Zo blijkt steeds dat een ‘berg opgaan’ verbinding heeft met het komende, aardse koninkrijk!
Ten tweede geeft 2Petrus 3:8 aan, dat één dag bij de Heer is als duizend jaar en duizend jaar als één dag. Als we deze twee waarheden beseffen, geeft dat Exodus 19:3; 6-13 mogelijk een diepere betekenis.
Mozes klimt de berg Sinaï op en Hij riep tot hem vanaf de berg (vs.3). God belooft Israël, dat zij een koninkrijk van priesters en een heilig volk zullen zijn (vs.6). Ook zegt Hij, dat Hij in een dichte wolk naar Mozes toe zal komen (vs.9). Mozes moet Israël heiligen en… zij moeten met gewassen kleren voor de derde dag voorbereid zijn (vs.11), want op de derde dag zal Hij voor hun ogen neerdalen op de berg Sinaï. Israël moest voor de derde dag gereed zijn! Zal die derde dag, een dag van opstanding, na de huidige 2000 jaar (vanaf dat Hij stierf en door God de Vader alle macht en heerlijkheid kreeg), niet spoedig aanbreken? Zijn koninkrijk lijkt zeer aanstaande.
Verder mocht geen mens of dier de berg aanraken; die zouden niet blijven leven (vs.12-13) Misschien denkt u ook aan Daniël, die de droom van Nebukadnezar bekend maakte? In die droom werd een steen afgehouwen –niet door mensenhanden– die het grote beeld vanaf de berg verbrijzelde (Daniël legt dan uit, dat het beeld staat voor koninkrijken op de aarde) Dan.2:34,45. Het komende koninkrijk van de hemelen zal (uit de hemel) op aarde komen zonder toedoen van mensenhanden en doet alle koninkrijken van de aarde teniet! Men mocht de berg niet aanraken: het is Gód zelf Die Zijn heerlijkheid naar de mens toe zal brengen. Maar waar het mij om gaat in Exodus 19 is wat verder in vers 13 staat.
Jubeljaar en Gods koninkrijk
Als de alarm(hoorn), de joveel, klinkt mag Israël met gewassen kleding de berg wél bestijgen! Als je deze tekst profetisch mag zien, luidt joveel-geschal het koninkrijk in! En het blijft niet bij dat geschal alleen, het is een jubeljaar! Daarin is geen schuld meer en het betekent teruggebracht worden naar je lotingsdeel en naar je familie. Vrijheid, om niet! Jesaja 63:3,4 zegt dat de Heer eerst de wijnpers betreedt (zonder een ander mens) en de volkeren vertrapt in Zijn boosheid, in de dag van wraak, maar dat dan het jaar van Zijn los-gekochten/verlosten is gekomen.
De Schrift staat vol beelden van hoe de Heer handelt met Zijn oogappel, Zijn volk en land Deut.32:9,10. Zo zou je ook het boek Ruth kunnen lezen. Daarin trouwt de aan Elimelech (en Naomi) verwante Boaz met Ruth; hij houdt zich aan de verordening van het (zwager-)huwelijk voor als een man kinderloos was gestorven.Deut.25:5-6 Boaz lost zowel Ruth, als het land, het lotingsdeel van Naomi’s man en zonen. Ook deze geschiedenis kunt u zien als verwijzing naar de Christus, Die zowel Zijn volk als het land lost én met hen trouwt!
Zo hebben ‘jubel’ en ‘jubeljaar’ veel betekenis in de Schrift: een terugkeren naar bezit en naar familie; vrijheid voor schuldenaren, om niet. En hebben ze te maken met het komende koninkrijk van de hemelen op aarde, waarin Israël een centrale rol krijgt.
Het lichaam van Christus ook gezegend
Daarnaast ontving de gemeente, het lichaam van Christus, ook zeer grote zegeningen. Bijvoorbeeld dat God door de gemeente Zijn veelvuldige wijsheid aan de soevereiniteiten en de volmachten te midden van de ophemelsen bekend maakt. Ef.3:10 Hij gebruikt mensen, die zich eens als vijanden van Hem gedroegen! Maar Hij stelt via de gemeente de overstijgende rijkdom van Zijn genade in Zijn mildheid voor ons in Christus Jezus tentoon! Efe.2:7 Wij zijn om nietgerechtvaardigd (niet uit werken) in Zijn genade! We zijn volkomen vrij. En in Hem zijn ook wij door loting aangewezen– wij die tevoren bestemd zijn […] in overeenstemming met de raad van Zijn wil. Ef.1:12 Dat is niet voor onszelf, en is ook niet in de plaats van Israël. Israël wordt gezegend in het koninkrijk van de hemelen op aarde. De gemeente is gezegend in ophemelse ‘gewesten’, opdat allen zullen zijn tot lofprijs van Zijn heerlijkheid! Hem alle lof, eer en dank!
Ans Bouman
[1] Dit woord joveel wordt in woordenboeken weergegeven met ‘ram’, namelijk uit het Fenicisch, en met ‘ramshoorn’. Ram in de Schrift is echter het Hebreeuwse woord: ajil; en het gebruikelijke woord voor ramshoorn (waarop men dikwijls blaast) is: sjofar.